“Ken je die grap over …?” Gelijkenissen en grappen in de Oudheid
“Maar is het verhaal grappig?” Het was één van de vragen die mij gesteld werd naar aanleiding van een lezing over een rabbijnse gelijkenis met een koningszoon die over zijn tafelgenoten braakt na teveel te hebben gegeten (zie deze blog https://parabelproject.nl/parabel-van-de-maand-juni/). Over de vraag naar humor in Bijbelse teksten en in het bijzonder gelijkenissen is al veel geschreven. Over humor in het algemeen bestaan verschillende theorieën, evenals over het al even complexe fenomeen lachen. Het is dan ook niet eenvoudig om te bepalen wat humor precies inhoudt en waarom mensen bepaalde zaken al dan niet grappig vinden. Humor is een contextueel fenomeen. Het is verbonden met specifieke situaties, specifieke waarden en specifieke culturele gebruiken. Informatie daarover is noodzakelijk om een grap te begrijpen. Bovendien kunnen mensen een verschillend gevoel voor humor hebben. Wanneer het antieke bronnen betreft, is dit allemaal nog lastiger. Niemand kan in dat geval de grap uitleggen (hoewel het uitleggen van grappen zelden een goed idee is). Het is dan goed mogelijk dat we zaken die humoristisch bedoeld zijn in antieke bronnen over het hoofd zien, bijvoorbeeld in het geval van gelijkenissen. Wanneer hedendaagse geleerden willen uitleggen waarom een bepaalde gelijkenis grappig is, verwijzen zij daarbij doorgaans naar moderne theorieën van humor. Het is echter interessant om te kijken naar antieke bronnen over humor. In deze blog gaat het over een specifieke bron, namelijk een antiek moppenboek bekend onder de naam Philogelos, ofwel ‘lachliefhebber’, of wat vrijer vertaald: ‘grappenmaker’.
Een antiek moppenboek
Philogelos is de titel van een verzameling van 265 moppen uit de antieke Oudheid. De versie in hedendaagse uitgaven heeft echter niet in die vorm in de Oudheid bestaan, maar is een moderne kritische reconstructie gebaseerd op middeleeuwse handschriften die onderling van elkaar verschillen. De oorspronkelijke verzameling (of mogelijk verzamelingen) is ergens tussen de 3e een 5e eeuw ontstaan, maar de precieze datering is onzeker. Bovendien bestonden veel grappen uit het werk reeds voor de genoemde ontstaanstijd in mondelinge overlevering. Enkele grappen komen dan ook voor in oudere bronnen, bijvoorbeeld in het werk van Plutarchus (1e-2e eeuw). Op sommige plaatsen in de Philogelos zijn meerdere opeenvolgende grappen nauw met elkaar verbonden, bijvoorbeeld door te beginnen met een verwijzing naar een voorafgaande grap. Mogelijk gaat het hier om delen van reeds bestaande kortere verzamelingen van moppen die al eerder op schrift waren gesteld. Hoewel de Philogelos de enige moppenverzameling uit de oudheid is die bewaard is gebleven, zouden enkele vermeldingen in andere bronnen erop kunnen wijzen dar er meer van dergelijke collecties bestonden.
De grappen waren onderdeel van de populaire cultuur, hoewel vergelijkbare teksten worden aangehaald in meer hoogstaande antieke bronnen. De grappen zijn gesteld in een eenvoudig Grieks dat in veel gevallen dicht op het nieuwtestamentische Grieks staat. Ze reflecteren alledaagse situaties en de problemen en onzekerheden van met name de lagere klassen. De bekende classica Mary Beard stelt dat deze grappen vaak gaan over het betwisten van macht en status van hogere klassen. Voor een hedendaagse lezer zijn de teksten lang niet altijd grappig of geheel begrijpelijk. De lengte van de grappen kan variëren van een enkele zin (“Een gierigaard die zijn testament schreef maakte zichzelf tot erfgenaam”, Philogelos 104) tot een kort verhaal met monoloog of dialoog, bijvoorbeeld de volgende grappen over dokters:
Een dokter uit Kyme had een zieke (die aan die aan malaria leed) van een koortsaanval elke drie dagen naar koortsaanvallen elke anderhalve dag gebracht en vroeg daarvoor de helft van zijn honorarium. (Philogelos 175)
Een domme slimmerik kwam met zijn dokter overeen het honorarium te betalen wanneer hij genezen zou zijn. Toen hij wijn dronk terwijl hij koorts had, werd hij door zijn vrouw berispt. Hij zei: “Heb je soms liever dat ik beter word en de dokter moet betalen?” (Philogelos 27)
Een dokter uit Sidon ontving van een van zijn patiënten na diens dood een nalatenschap van duizend drachmen. Terwijl hij aan de rouwstoet deelnam, beklaagde hij zich over de geringe bedrag van de nalatenschap. Toen de zoon van de overledene later ziek werd en de dokter die hem bezocht vroeg zijn ziekte te bestrijden, zei deze: “Als je mij vijfduizend drachmen nalaat, zal ik je net zo behandelen als je vader”. (Philogelos 139)
In zijn werk over fabels, wijst de classicus Gert-Jan van Dijk erop dat grappen, raadsels, spreekwoorden, en fabels nauw verwante genres zijn. Verschillende moppen uit de Philogelos bevatten motieven die bekend zijn uit fabels. De nabijheid van de genres blijkt tevens uit het feit dat veel manuscripten waarin het werk is overgeleverd daarnaast verzamelingen van populaire verhalen en fabels bevatten. Deze genres liggen volgens Van Dijk en enkele van zijn voorgangers ook dicht tegen de gelijkenissen aan. Het is daarom interessant om te kijken in hoeverre een vergelijking met de Philogelos aanknopingspunten biedt voor de vraag of sommige gelijkenissen grappig bedoeld waren.
Gelijkenissen en grappen
De gelijkenissen zijn op verschillende punten vergelijkbaar met de grappen uit de Philogelos. Zoals gezegd gaat het soms om korte verhalen die duidelijk gestileerd zijn volgend bepaalde patronen. Ze bevatten korte beschrijvingen van veelal alledaagse situaties en interacties, waarbij vaak sprake is van een ongerijmdheid of overdrijving. Verder maken beide genres gebruik van stereotype personages, die in slechts uitzonderlijke gevallen een naam hebben. Verschillende situaties en personages die in het parabelproject bestudeerd worden, namelijk maaltijden, slaven en kinderen, komen ook in de grappen uit de Philogelos voor. Andere karakters uit de grappen komen ook in de gelijkenissen voor. Bijvoorbeeld de dokter die niet alleen in enkele nieuwtestamentische spreekwoorden (Matteüs 9:12; Marcus 2:17; Lucas 4:23; 5:31), maar ook in verscheidene rabbijnse gelijkenissen een rol speelt. Een voorbeeld is de volgende gelijkenis toegeschreven aan Rabbi Meïr:
Rabbi Meïr zei: Wanneer je iemand die in de rouw is na twaalf maanden weer ziet, moet je hem niet herinneren aan het verlies. Hij vertelde een gelijkenis: “Het is te vergelijken met een man die een wond had en daarvan genezen was. Een dokter kwam bij hem en zei: “Betaal me en ik zal de wond doorprikken en je genezen”. Zo maakt degene die herinnert aan verdriet de wond alleen maar erger. (Semachot 14:12).
De gelijkenis op zichzelf had zo in de Philogelos kunnen staan. De beschreven situatie van het betalen van een dokter die bovendien incompetent is, sluit nauw aan bij de bovenstaande grappen uit de Philogelos. Interessant is bovendien dat de personages in de grappen vaak inwisselbaar zijn. Dezelfde grap of dezelfde clou kan voorkomen met verschillende personages. Op dezelfde manier zijn bijvoorbeeld de personages man en koning, of slaaf en zoon vaak inwisselbaar in de gelijkenissen. Ook kan een andere gelijkenis een vergelijkbare toepassing (clou) hebben.
Hier komen echter ook duidelijke verschillen naar voren, die de eigenheid van de genres tonen. In de gelijkenis van Rabbi Meïr gaat het weliswaar om de herkenbare komische situatie, maar de gelijkenis staat in het kader van een aanvullende metaforische toepassing met betrekking tot rouwverwerking. De grappen bevatten bovendien een heel aantal unieke stereotype karakters. Veel grappen gaan bijvoorbeeld over iemand met een slechte adem. Een ander favoriet onderwerp van de Philogelos is de σχολαστικός (scholastikos), een domme slimmerik die met ijzeren logica tot onzinnige conclusies komt, tot op zekere hoogte te vergelijken met de hedendaagse ‘verstrooide professor’. Verder zijn er veel grappen over inwoners van bepaalde steden (Abdera, Kyme en Sidon), die om een bepaalde eigenschap bekend staan. Kymeeërs worden bijvoorbeeld belachelijk gemaakt om hun domheid. De scholastikos en de Kymeeër komen beiden voor in de bovenstaande moppen. Sommige stereotypen uit de klassieke literatuur waren echter ook bekend bij nieuwtestamentische auteurs. Een voorbeeld is de verwijzing naar de leugenachtigheid van Kretenzers door Epimenides en Callimachus aangehaald in de Brief aan Titus (Titus 1:12). Karakters in de gelijkenissen die nog het dichtstbij deze stereotypen in de buurt lijken te komen zijn de Arabieren uit enkele rabbijnse gelijkenissen.
Het meest in het oog springende verschil tussen gelijkenissen en grappen is dus het veelal metaforische karakter van de gelijkenissen. Desondanks hebben beide genres tot op zekere hoogte een vergelijkbare functie en sociale context. Bij beide genres kan de vraag gesteld worden wat deze teksten zeggen over de maatschappij en cultuur die ze heeft voortgebracht. Het idee van Simon Critchley dat humor een manier is om de wereld op een andere manier te bekijken, waardoor onze denkbeelden en categorieën gerelativeerd worden, gaat voor een groot deel op voor zowel de grappen als de gelijkenissen. In beide genres spelen dezelfde spanningen rond maatschappelijke verhoudingen een rol. Het gaat bijvoorbeeld over rijkdom, schulden en slavernij. Opvallend is dat een aanzienlijk deel van de grappen in de Philogelos over de dood gaat. Waar het deze motieven betreft zijn inderdaad parallellen met gelijkenissen aan te wijzen. Verschillende grappen gaan over een gierigaard (φιλάργυρος ‘geldliefhebber’). Deze term wordt in het Nieuwe Testament op polemische wijze toegepast op de Farizeeën (Lukas 16:14) om zich tegen deze groep af te zetten. In de tekst uit Lukas wordt het verwijt gevolgd door een gelijkenis over een rijke man die in dezelfde situatie terechtkomt als de arme persoon die voor zijn huis bedelde. Hij ziet de uiteindelijk de ander aan een overvloedige maaltijd zonder daar zelf wat van de kunnen krijgen. De rijke man is vaker de gebeten hond in het Lukasevangelie. In Lukas 12:13-21 heeft een rijke man net al zijn schaapjes op het droge, maar hij sterft voor hij van de opbrengst van zijn land kan genieten. De situatie is vergelijkbaar met een korte grap die meer wegheeft van een spreekwoord in Philogelos 229: “Pech heeft de dronkenlap die een wijngaard had geërfd en op het moment van de wijnoogst stierf”.
Humor in gelijkenissen
De observaties in deze blog zijn uiteraard te beknopt om verregaande conclusies aan te verbinden. Het zou interessant zijn deze overwegingen uit te breiden door verder te kijken naar antieke theorieën over humor. Cicero geeft bijvoorbeeld een vrij uitvoerige uiteenzetting over het retorische gebruik van humor (De Oratore 2,216-290), die interessant is voor het nadenken over de retorische functie van gelijkenissen. Cicero volgt Aristoteles door humor te verbinden aan een “zekere mate van wanstaltigheid en abnormaliteit”. Hij onderscheid twee soorten humor die geschikt zijn voor het meer serieuze werk van de redenaar, namelijk “ten eerste inhoudelijke humor op basis van een gebeuren en ten tweede verbale humor op basis van een formulering”, ofwel grappige voorvallen en grappig woordgebruik. De eerste categorie bestaat uit anekdotes (fabella) en karikaturen, maar ook fabels (narrationes apologorum) en gelijkenissen (of vergelijkningen, similitudines). De tweede categorie bestaat uit onder andere dubbelzinnigheid, woordspelingen, of een uitspraak te letterlijk nemen. Interessant voor de gelijkenissen is ook dat Cicero verder allegorie en metaforen bij deze vormen van verbale humor schaart. Verschillende gelijkenissen maken gebruik van dergelijke verbale humor, in het bijzonder ambiguïteit of dubbelzinnigheid.
Een voorbeeld is een gelijkenis uit Genesis Rabba 91:7 over een weduwe die een weggelopen bokje van een ander meeneemt en slacht. Ze verstopt het vlees door het op een bed te leggen en te bedekken met een laken. Wanneer de eigenaar aan de deur komt om het bokje, zweert ze dat ze daar niets vanaf weet, of hij mag van het vlees eten van degene die op bed ligt. Het verhaal is grotesk in de zin dat het lijkt alsof de vrouw op het eten van mensenvlees doelt, maar in werkelijkheid maakt ze slim gebruik van ambiguïteit waardoor haar bedrog onopgemerkt zal blijven. Een vergelijkbaar voorbeeld komt uit een latere rabbijnse bron (Tanchuma ed. Buber Vayera 40, Dl. 1 108-109). Een koning zegt tegen een vriend dat hij graag een kind op tafel wil. Zijn vriend haalt zijn eigen zoon en wil die vervolgens slachten. “Wat doe je nu?”, vraagt de koning. Hij vroeg om een kind aan tafel, maar toch zeker niet om op te eten. De gelijkenis wordt gebruikt om een ambiguïteit in het verhaal over het offeren van Isaak uit Genesis 22 aan te wijzen. Hiermee wordt de schijnbare opdracht aan Abraham om zijn zoon te offeren als een soort komisch misverstand verklaard.
Hoewel de overeenkomsten niet te ver gezocht moeten worden, geeft de vergelijking met antieke grappen te denken over de betekenis van humor in de gelijkenissen. Grappen en gelijkenissen zijn beiden genres die waarschijnlijk uit de populaire cultuur stammen, maar ook door schrijvers uit de hogere lagen van de bevolking konden worden ingezet. Ze beschrijven vaak alledaagse situaties met een overdreven element of een zekere ongerijmdheid. Bovendien maken ze gebruik van stereotype karakters die bepaalde slechte eigenschappen of karakterfouten kunnen vertegenwoordigen. Ondanks het feit dat er ook duidelijke verschillen bestaan, is het daarom misschien aardig om eens te lachen om een gelijkenis of bijvoorbeeld de toepassing als punchline op te vatten. Het zou weleens een verassende nieuwe kijk op een bekende tekst kunnen opleveren. Humor betekent daarbij niet dat de boodschap van de tekst niet serieus genomen hoeft te worden. Grappen leggen vaak de reële gevoeligheden van een bepaalde tijd en cultuur bloot en helpen die te relativeren. Overigens betekent dit alles ook dat een gelijkenis die grappig bedoeld was door een hedendaagse lezer misschien helemaal niet meer als zodanig gelezen of herkend kan worden.
Literatuur/verder lezen
Salvatore Attardo, Linguistic Theories of Humor. Berlijn: Mouton de Gruyter, 1994.
Carol Bakhos, Ishmael on the Border: Rabbinic Portrayals of the First Arab. Albany: State University of New York Press, 2006.
Mary Beard, Laughter in Ancient Rome: On Joking, Tickling, and Cracking Up. Berkeley: University of California Press, 2014.
Jan Bremmer, Herman Roodenburg (red.), A Cultural History of Humour: From Antiquity to the Present Day. Cambridge: Polity Press, 1997.
Cicero, De ideale redenaar (De oratore). Vert. Hedwig van Rooijen-Dijkman, Anton Leeman. Amsterdam: Athenaeum, Polak & Van Gennep, 2003.
Simon Critchley, Humor. Vert. Gertjan Cobelens. Londen: Routledge, 2003.
Gert-Jan van Dijk, “Nawoord: Over Aisopos en het genre van de fabel”, in: Hein van Dolen, Aisopos: Fabels. Nijmegen: Uitgeverij Sun, 1997, 95-111.
Gert-Jan van Dijk, Ainoi, Logoi, Mythoi: Fables in Archaic, Classical, and Hellenistic Greek Literature. Leiden: Brill, 1997.
Tal Ilan, “The Joke in Rabbinic Literature: Home-Born or Diaspora Humor?”, in: Georges Tamer (red.), Humor in der arabischen Kultur. Berlijn: Walter de Gruyter, 2009, 57-75.
Eric Ottenheijm, Marcel Poorthuis (red.), Parables in Changing Contexts: Essays on the Study of Parables in Christianity, Judaism, Islam, and Buddhism. Leiden: Brill, 2020.
Paul Schulten, “Ancient Humour”, in: Willem Jongman, Marc Kleijwegt (red.), After the Past: Essays in Ancient History in Honour of H.W. Pleket. Leiden: Brill, 2002, 209-234.
Andreas Thierfelder, Philogelos der Lachfreund von Hierokles und Philagrios. München: Heimeran Verlag, 1968.
Stephanie West, “Philogelos: An Anti-Intellectual Joke-Book”, in: Margaret Alexiou, Douglas Cairns (red.), Greek Laughter and Tears: Antiquity and After. Edinburgh: Edinburgh University Press, 2017, 104-121.
Recente reacties