Van rotte vis tot knoflook, van India tot Frankrijk: de reis van een parabelmotief
Eerder bespraken we op deze website in de ‘parabel van de maand’-rubriek de parabel van de slaaf en de rotte vis (Mechilta de Rabbi Isjmael Beshalach 2, parallellen in onder meer Yalkut en Pesikta de rav-Kahana). We citeren hier alleen de gelijkenis zelf:
Een gelijkenis. Waarmee is dit te vergelijken? Met iemand die tot zijn slaaf zei: ‘Ga, breng me een vis van de markt!’ En deze ging en bracht hem een bedorven vis’. Hij zei tot hem: ‘Ik beveel je de vis op te eten, of je krijgt 100 slagen, of je betaalt 100 mina’. Hij zei: ‘Zie, ik eet hem wel op’. Hij begon te eten maar kon het niet volbrengen. Totdat hij zei: ‘Zie, ik wil slaag krijgen’. Hij kreeg 60 of 70 slagen maar kon het niet volbrengen. Totdat hij zei: ‘Zie, ik betaal wel 100 mina’. Het resultaat was dat hij van de vis at, slagen kreeg, en 100 mina betaalde’. Zo ook verging het de Egyptenaren: Ze werden geslagen, ze lieten hen gaan, en hun bezit werd hun afgenomen. (Vertaling Arie Kooyman)
Deze opmerkelijke parabel wordt opgevoerd in de context van de Exodus. De gelijkenis wil uitleggen waarom de Egyptenaren eigenlijk niet één keer, maar zelfs drie keer gestraft werden (de tien plagen, het weggeven van hun bezit, en het verliezen van hun slaven). Dat lijkt misschien niet eerlijk, maar – zo legt de midrasj uit met behulp van de parabel – dat komt omdat de Egyptenaren geen enkele straf voltooid hadden (zie verder de uitleg hier).
Folklore in een rabbijnse parabel
Wie goed over deze uitleg nadenkt, bekruipt echter toch het idee dat er her en der iets niet klopt. Om te beginnen was het verliezen van de slaven niet bedoeld als straf, maar het was de opdracht aan Egypte (vergelijkbaar met het kopen van de vis op de markt). Het verliezen van de slaven past dus niet helemaal in het rijtje van de tien plagen en het bezit dat de Egyptenaren werd afgenomen. Maar ook om andere redenen heeft de parabel iets merkwaardigs. Zo is de sprookjesachtige drieslag vrij ongebruikelijk in parabels en ademt de parabel als geheel een sfeer die niet met de midrasj overeenstemt.
Thoma en Lauer (pp. 173-175) was in de jaren negentig van de vorige eeuw ook al opgevallen dat de parabel niet helemaal bij de toepassing lijkt te passen. Zij noemen de drieslag in de parabel een ’folkloristisch patroon’, dat waarschijnlijk al eerder – onafhankelijk van deze rabbijnse tekst – bestond. Zij schrijven verder ‘Woher der masal stammt, kann nur vermutet werden’ (‘Waar de masjal vandaan komt, daar kan slecht naar vermoed worden’, p. 174).
Een therapeutische Perzisch verhaal
Die vraag, waar toch deze parabel vandaan komt, bleef ook mij bezighouden. De afgelopen tijd ben ik erin geslaagd tenminste een gedeeltelijk antwoord op die vraag te vinden. Mijn speurtocht startte met een versie van het verhaal dat ik bij toeval aantrof in Nossrat Peseschkians De koopman en de papegaai. Oosterse verhalen als hulpmiddel in de psychotherapie ter lering en zelfhulp. Die versie klinkt als volgt:
Een man stond wegens omkoping voor de rechter. Alles weer erop dat hij schuldig was en dus bleef de rechter niets anders over dan het vonnis uit te spreken. De rechter was een verstandig man. Hij legde de verdachte drie alternatieven voor, waaruit hij zelf zijn straf mocht kiezen. De aangeklaagde moest óf honderd tuman betalen, óf hij kreeg vijftig stokslagen, óf hij moest vijf kilo uien opeten. ‘Dat moet niet zo moeilijk zijn’, dacht de veroordeelde en hij beet al in de eerste ui. Nadat hij nog geen driekwart pond rauwe uien had gegeten, kwam er alleen al bij het zien van dit veldgewas een hevige weerzin in hem op. Zijn ogen liepen over en de tranen stroomden langs zijn wangen. ‘Eerwaarde rechter’, jammerde hij, ‘spaar me de uien, ik wil nog liever de stokslagen ondergaan.’ Hij geloofde in zijn hart, zijn geld te kunnen sparen (hij stond bekend om zijn hebzucht). De rechtsdienaar ontkleedde hem en legde hem op de bank. Alleen al de aanblik van de gespierde rechtsdienaar en de buigzame roede deden de veroordeelde beven. Bij iedere slag op zijn rug schreeuwde hij luider, tot hij bij de tiende slag eindelijk jammerde: ‘Grote ghazi, heb meelij met mij, bespaar me deze slagen.’ De rechter schudde zijn hoofd. Maar de aangeklaagde, die zichzelf de slagen en het geld had willen besparen en ten slotte alle drie de straffen kreeg, smeekte: ‘Laat me liever de honderd tuman betalen.’ (p. 116)
Van uien naar knoflook, van Perzië naar Frankrijk
Peseschkian gebruikt dit verhaal in zijn psychotherapeutische praktijk. Hij claimt dat het Perzisch is, maar geeft verder geen bronnen. Toen ik zijn versie van het verhaal echter tegenkwam, was het bewijs geleverd dat het rabbijnse verhaal niet op zichzelf stond. Dus bleef ik graven. Zoals zo vaak blijkt dan dat geleerden uit eerdere tijdperken – ondanks gebrek aan zoekmachines en internet – al enorm veel bronnen en kennis bij elkaar wisten te krijgen. Dat gold in ieder geval voor Theodor Zachariae, een Duitse indoloog (1851-1934). In een tweetal artikelen bracht hij allerlei parallellen – inclusief de rabbijnse versie! – van het verhaal van wat hij de ‘Zwiebeldieb’ noemt in kaart. Het voert te ver om hier alle parallellen langs te lopen (van een Sanskriet versie in de klassieke Panchatantra – met honderd roepies – tot een Latijnse in Summa praedicantium van de Engelse dominicaan Johannes de Bromyard), maar het is wel aardig om een blik op De La Fontaine (1621-1695) te werpen, die in zijn beroemde fabelcollectie de uiendief in wederom een andere variant heeft opgenomen – namelijk die van een boer die zijn heer beledigd had (‘Conte d’un paysan qui avoit offensé son seigneur’, zie ook de kopafbeelding van deze blog). In deze variant mag de overtreder, de boer, van zijn heer kiezen tussen wederom drie straffen: het eten van dertig (niet vijftig) knoflooktenen (geen uien), dertig (niet vijftig) slagen, of het betalen van honderd écus. Deze op dichtvorm gezette variant eindigt met de woorden: ‘Zijn fortuin? Verdwenen. En wat nog erger was: de knoflook en die slagen? Alles voor niets.’
Een verhaal op reis
De vraag die zich vervolgens bij mij – maar vermoedelijk ook bij de lezer – opdringt is of het mogelijk zou zijn te reconstrueren hoe dit verhaal over werelddelen en door eeuwen heen gewandeld is. Bij folkloristische literatuur is dat vaak bijzonder moeilijk, omdat de betreffende verhalen pas vaak veel later op het schrift zijn gesteld dan ze verteld werden. Het opmerkelijke is nu dat het juist de rabbijnse versie is die het eerst op papier lijkt te zijn gesteld. De eindredactie van de Mekhilta wordt door Strack en Stemberger gedateerd in de tweede helft van de derde eeuw, en flinke stukken van de tekst zijn waarschijnlijk nog ouder (p. 255). De oudste attestatie van het verhaal buiten het jodendom is de indiase versie in de Pancantantra, die pas in de elfde eeuw wordt gedateerd! Of en zo ja hoe het rabbijnse verhaal in India terecht is gekomen, vertellen de bronnen ons helaas niet. Zachariae doet wel een poging te reconstrueren hoe de indiase versie – met de uien, niet de vis – uiteindelijk bij De La Fontaine terecht komt. Hij ontdekte dat het indiase verhaal al in de 14e eeuw in Europa bekend was (p. 359). Hij laat zien dat het verhaal al vroeg in Latijnse en Duitstalige teksten voorkomt. Ook kwam hij erachter dat de rabbijnse parabel vanaf 1850 opduikt in allerlei collecties joodse sprookjes, legenden en geschiedenissen (onder meer in Tendlau’s collectie [1856, p. 150] onder de titel ‘Die schlimme Wahl’; zie ook Schwarzbaum, p. 249). Het verhaal was in die tijd zo populair geworden onder joden dat het zelfs een jiddisch gezegde heeft voortgebracht ‘Faule Fisch Gegessen und Klepp dazu’ (‘Rotte vis gegeten en en een pak slaag bovendien’, Schwarzbaum, p. 249). Hoewel het niet onmogelijk is dat de Europese verhalenvertellers het verhaal van joden leerden, lijkt dit niet het meest waarschijnlijke scenario, daar het element van de rotte vis alleen in de joodse tradities gevonden wordt. Waarschijnlijk moeten we dan toch eerder aannemen dat het verhaal van de rotte vis eerst in het midden-Oosten bestond, vervolgens geëvolueerd is tot de Perzische/Indiase versie met de uien, en in die variant (en een subvariant met knoflook) in Europa terecht kwam.
Terug naar de Mekhilta
Nog even terug naar de rabbijnse tekst. Wat betekent het hierbovenstaande voor onze interpretatie van de parabel van de slaaf en de rotte vis? Het bevestigt in ieder geval de waarneming van Thoma en Lauer dat het hier vermoedelijk om reeds bestaand, populair folkloristisch verhaal ging. Het laat ook (wederom) zien dat het parabelgenre een fluïde genre was waarin fabels, volksverhalen en wat we nu sprookjes zouden noemen naadloos in elkaar overlopen. Tot slot toont het zowel dat de rabbijnen volop deel waren van een grotere culturele wereld, en tegelijkertijd verhalen uit hun Umwelt op vakkundige wijze konden inpassen in hun eigen literaire, theologische producties.
Verder lezen
- Nossrat Peseschkian, De koopman en de papegaai. Oosterse verhalen als hulpmiddel in de psychotherapie ter lering en zelfhulp, Rotterdam: Ad Donker, 1990.
- Haim Schwarzbaum, Studies in Jewish and World Folklore, Berlijn: Walter de Gruyter, 1968.
- H.L. Strack en Günter Stemberger, Introduction to the Talmud and Midrash, Minneapolis: Fortress Press, 1992.
- Lieve Teugels, ‘Between Hermeneutics and Rhetorics: The Parable of the Slave Who Buys a Rotten Fish in Exegetical and Homiletical Midrashim’, in Klaas Spronk en Eveline van Staalduine-Suman (red.), Hebrew Texts in Jewish, Christian and Muslim Surroundings, Leiden: Brill, 2018, 50-64.
- Clemens Thoma en Simon Lauer, Die Gleichnisse der Rabbinen. Erster Teil. Pesiqta deRav Kahana (PesK), Bern: Peter Lang, 1986.
- Theodor Zachariae, ‘Die indische Erzählung vom Zwiebeldieb’, Studien zur vergleichenden Literaturgeschichte 6 (1906), 356-364.
Recente reacties