Parabel van de maand februari: over een rotte vis en Egyptenaren met pech

“Toen de ​koning​ van Egypte​ verteld werd dat het volk gevlucht was, keerde het ​hart​ van de ​farao​ en zijn dienaren zich tegen het volk, en zij zeiden: Hoe hebben we dit kunnen doen, dat wij Israël uit onze dienst hebben laten gaan?” (Exod 14:5)

Eerder stond er “de dienaren van de ​farao​ zeiden tegen hem: Hoelang zal deze voor ons tot een valstrik zijn? Laat de mensen gaan” (Exod 10:7). En nu: “het ​hart​ van de ​farao​ en zijn dienaren keerde zich om, en zij zeiden: Hoe hebben we dit kunnen doen, dat wij Israël uit onze dienst hebben laten gaan?”.

Ze zeiden: ‘Als we geslagen zouden zijn maar we hadden ze niet laten gaan, het zou juist zijn geweest. Nu zijn we geslagen en we hebben ze laten gaan! Of, als we geslagen zouden zijn, en we hadden ze laten gaan, maar ons bezit was niet afgenomen, het zou juist zijn geweest. Maar nu zijn we geslagen, we hebben ze laten gaan en ons bezit is ons afgenomen’.

Een gelijkenis. Waarmee is dit te vergelijken?

Met iemand die tot zijn slaaf zei: ‘Ga, breng me een vis van de markt!’ En deze ging en bracht hem een bedorven vis’. Hij zei tot hem: ‘Ik beveel je de vis op te eten, of je krijgt 100 slagen, of je betaalt 100 mina’. Hij zei: ‘Zie, ik eet hem wel op’. Hij begon te eten maar kon het niet volbrengen. Totdat hij zei: ‘Zie, ik wil slaag krijgen’. Hij kreeg 60 of 70 slagen maar kon het niet volbrengen. Totdat hij zei: ‘Zie, ik betaal wel 100 mina’. Het resultaat was dat hij van de vis at, slagen kreeg, en 100 mina betaalde’.

Zo ook verging het de Egyptenaren:

Ze werden geslagen, ze lieten hen gaan, en hun bezit werd hun afgenomen.

Uit: Mechilta de Rabbi Isjmael Beshalach 2

Deze parabel maakt deel uit van een midrasj op het vers Exodus 14:5 dat aan het begin geciteerd wordt. Deze parabel helpt om het bijbelvers beter te begrijpen. Nu zal u denken: is dat vers dan niet duidelijk? Welnee, eigenlijk niet. De rabbijnen merken op dat dit vers een eerder vers schijnt tegen te spreken: In Exodus 10:7 staat immers :“De dienaren van de ​farao​ zeiden tegen hem: Hoelang zal deze voor ons tot een valstrik zijn? Laat de mensen gaan (…)”], en nu staat er “Hoe hebben we dit kunnen doen, dat wij Israël uit onze dienst hebben laten gaan?”. De rabbijnen vragen zicht terecht af hoe het komt dat Farao en zijn dienaren van mening zijn veranderd, letterlijk ‘dat hun hart gekeerd is’. Waarom hebben ze spijt dat ze de Israëlieten, waar ze eerst van af wilden, hebben laten gaan?

Voorafgaand aan de parabel wordt dit al een eerste keer uitgelegd in een midrasj.  Op een manier die doet denken aan het dajenu van Pesach (een lied met als refrein ‘het zou genoeg geweest zijn’), maar dan omgekeerd, wordt de Egyptenaren het volgende in de mond gelegd:

‘Als we geslagen zouden zijn maar we hadden ze niet laten gaan, het zou juist zijn geweest. Nu zijn we geslagen en we hebben ze laten gaan! Of, als we geslagen zouden zijn, en we hadden ze laten gaan, maar ons bezit was niet afgenomen, het zou juist zijn geweest. Maar nu zijn we geslagen, we hebben ze laten gaan en ons bezit is ons afgenomen’.

De midrasj noemt hier dus drie tegenslagen die de Egyptenaren hebben ondergaan vanwege de Israëlieten: ten eerste, de plagen (‘letterlijk: we zijn geslagen’), ten tweede, het bezit dat de vertrekkende Israëlieten van hen hebben afgenomen, en te derde, – interessant genoeg – het vertrek van de Israëlieten. Strikt genomen is alleen het eerste, de plagen, een echte straf geweest – hun opgelegd vanwege het feit dat ze de Israëlieten NIET wilden laten gaan. De twee andere tegenslagen hebben te maken met het feit dat de Israëlieten WEL zijn gegaan. Of ze de Israëlieten dus wel of niet in huis hadden – in beide gevallen waren ze voor de Egyptenaren a pain in the butt zoals nette Amerikanen dat zeggen.

Deze midrasj geeft dus al een interpretatie van de bijbeltekst, en met name van de schijnbare tegenstrijdigheid van de twee bijbelverzen. Hij geeft de onmogelijke keuze van de Egyptenaren aan: met de Israëlieten is het gedoe; maar zonder ook, want, nu ze weg zijn, zijn ze ook nog hun bezit EN hun slaven kwijt. Waar hebben de Egyptenaren dit eigenlijk aan te danken? Het enige antwoord kan zijn: omdat ze de Israëlieten ooit tot slaven hebben gemaakt.

De parabel vertelt dit verhaal van de drie ongelukken nog een keer op een beeldende manier. Ook hier is sprake van een ongewenst iets, een rotte vis, die door een slaaf in huis is gehaald. Het is niet duidelijk of dit dommigheid of kwade wil is, maar nu zit de slaaf ermee. Vanwege het kopen van deze rotte vis krijgt hij te maken met drie onverdraaglijke straffen. In elk geval de twee eerste zijn onverdraaglijk: hij moet de vis eten – lukt niet, hij krijgt slaag – lukt niet, en tenslotte moet hij geld betalen, wat wel lukt maar hiermee is hij dus driedubbel gestraft.

Echter, deze parabel is, als je er even over nadenkt, niet geheel duidelijk. Dat is op een bepaalde manier ook wel eigen aan goede parabels. Hij roept evenveel vragen op als hij beantwoordt. Voor wie de slaaf staat is duidelijk: door een slimme omkering van rollen worden de Egyptenaren nu verbeeld door een slaaf. Maar wie is de meester die de opdracht geeft om vis te gaan kopen? En vooral: voor wie of wat staat de rotte vis? Hoe verhouden de drie ‘straffen’ van de slaaf: rotte vis eten, slagen, en geld betalen, zich tot de drie ongemakken die de Egyptenaren meemaken: de plagen, het kwijtraken van hun goud en sieraden, en, bovenal, van de slaven die al het vuile en zware werk voor deden?

Lieve Teugels

Lieve Teugels

Dit vind je misschien ook leuk...

1 reactie

  1. dr Eric Hoekstra schreef:

    “1: Als we geslagen zouden zijn maar we hadden ze niet laten gaan, het zou juist zijn geweest. Nu zijn we geslagen en we hebben ze laten gaan! 2: Of, als we geslagen zouden zijn, en we hadden ze laten gaan, maar ons bezit was niet afgenomen, het zou juist zijn geweest. Maar nu zijn we geslagen, we hebben ze laten gaan en ons bezit is ons afgenomen’.”
    (1) is een tweeslag in de conditionele zin: IF p AND -q THEN ok, (2) is een drieslag in de conditionele zin: IF p AND q AND -r THEN ok. (2) is een sterkere manier om (1) te zeggen. Dat zie je ook vaak in Hebreeuwse teksten, dat iets dubbel, maar net iets anders wordt gezegd. Bijvoorbeeld: “Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad”. Maar ook op macro-nivo doet men dingen vaak dubbel maar net anders: neem bijvoorbeeld de twee scheppingsverhalen van Genesis. Door dingen twee keer te zeggen, maar net iets anders, kun je uitdrukken dat de realiteit complex is, of dat het van je perspectief afhangt, of dat waarheid niet altijd eenduidig is, enz. enz. Zodoende ook de 4 evangeliën, die dus 4x een zelfde verhaal vertellen. Robert Alter heeft hier heel inspirerend en helder over geschreven. Nou, zo maar wat losse gedachten naar aanleiding van jullie mooie parabelproject.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.