Over deelslaven, halfslaven, en het dienen van twee heren

Volgens sommige trendwatchers leven we in de tijd van de deeleconomie: we delen onze auto met services als Snappcar, onze huizen met AirBnb en onze boormachine en decoupeerzaag via Peerby. Of dat nu echt zo’n nieuw verschijnsel is – daar kun je van mening over verschillen. Zo kende men al in de Oudheid het concept van de ‘deelslaaf’. Dat weten we bijvoorbeeld doordat de belangrijke Romeinse jurist Ulpianus (170-223 n. Chr.) de casus beschrijft van een tweetal partners die samen één slaaf hebben. De vraag die hem bezighoudt is wie van de partners verantwoordelijk is wanneer de slaaf schulden maakt. Zijn conclusie is overigens dat beide partners vervolgd kunnen worden, zelfs wanneer ze niet beide een even groot deel van de slaaf bezitten (Dig. 14.3.13.2). Een logisch gevolg van het bestaan van de deelslaaf (zoals ik deze slaaf nog maar even zal blijven noemen) is dat er ook zoiets kon gaan bestaan als een halfslaaf: een slaaf die door zijn ene eigenaar bevrijd was (of zichzelf losgekocht had), maar door de andere nog niet. Dat dit tot problemen leidde mag duidelijk zijn, en de rabbijnen discussiëren in de Talmoed dan ook heel wat over de vraag aan welke regels deze halfslaven zich al dan niet moeten houden. In een interessant passage uit de Misnah blijkt de school van Sjammaj meer oog te hebben voor deze problemen dan de school van Hillel:

Iemand die half slaaf en half vrij is, werkt de ene dag voor zijn meester en de andere dag voor zichzelf. Dit was de regel van de school van Hillel. De school van Sjammaj zei: je hebt de zaken goed gemaakt voor de meester, maar niet voor de slaaf. Het is onmogelijk voor hem om een slavin te trouwen omdat hij al half vrij is. Maar het is ook onmogelijk voor hem om een vrije vrouw te trouwen omdat hij nog half een slaaf is. Moet hij dan ongehuwd blijven? Maar was de wereld niet slechts gemaakt om bevolkt te worden, zoals er geschreven staat, ‘Hij die haar niet als een leegte heeft geschapen maar gevormd tot een bewoonbare plaats‘ (Jes. 45:18)? Om misstanden te voorkomen, moet zijn meester daarom gedwongen worden hem te bevrijden en een contract met hem aan te gaan voor de helft van zijn aankoopprijs. De school van Hillel kwam daarop haar mening terug en volgde de school van Sjammaj. (b. Gittin 41a)

De spreuk (ditmaal geen parabel!) die centraal staat in deze blog, valt het beste te begrijpen vanuit deze achtergrond van de ‘deelslaaf’ en de ‘halfslaaf’. De betreffende uitspraak in Mattheüs 6:24 luidt:

Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon. (Willibrordvertaling; zie ook de parallel in Lucas 16:13)

In het Grieks wordt voor het werkwoord ‘dienen’ niet het gebruikelijke werkwoord diakoneo (denk aan ons woord ‘diaken’), maar het veel sterkere douleuo gebruikt. Het werkwoord douleuo komt van het Griekse woord voor ‘slaaf’, en zou je dan ook misschien moeten vertalen met ‘dienen als slaaf’. Het woord ‘heer’ (kurios) dat hier gebruikt wordt komt voor in verschillende contexten, en heeft in de relatie met slaven de betekenis van ‘meester’. Het beeld dat deze spreuk dus oproept is dat van een slaaf voor wie het onmogelijk is twee meesters te dienen. Interessant is het dat Jezus (of de Jezus-traditie) hier als tweede meester de mammon (het geld) ten tonele voert. In een later exegetisch rabbijns werk op het bijbelboek Ruth (Ruth Rabba 3.14) vinden we een gelijksoortige uitspraak, maar heeft de tweede meester een andere identiteit:

Rabbi Sjimeon zei: “…en de slaaf is vrij van zijn meester” (Job 3:19). Een mens is, wanneer hij leeft, de slaaf van twee meesters: de slaaf van zijn Schepper en de slaaf van zijn neiging. Als hij de wil van zijn Schepper doet, maakt hij zijn neiging boos, en als hij de wil van zijn neiging doet, maakt hij zijn Schepper boos. Wanneer hij sterft is hij vrij, een slaaf vrij van zijn meester!

Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen het dienen van de schepper (God) of het dienen van je ‘neiging’ (yetzer; een typisch rabbijns begrip). Nu is de yetzer (vaak yetzer hara, de kwade neiging) op zichzelf niet per se slecht, het wordt ook wel gezien als de natuurlijke behoeften van de mens (eten, slapen, seks); wanneer die echter de boventoon gaan voeren, komen ze op gespannen voet met Gods wensen voor de mens te staan (zie bijvoorbeeld Berakhot 32a en Avot de-Rabbi Nathan 16). Datzelfde geldt uiteraard voor het geld in Jezus’ uitspraak: wanneer dat een doel op zich wordt, leidt het je verder af van God. Wanneer je het echter inzet om goede dingen te doen, is er niet veel mis mee. Dat blijkt ook wel uit de koppeling die in het Evangelie van Lucas (hoofdstuk 16) gemaakt wordt tussen deze uitspraak en de Gelijkenis van de Onrechtvaardige Rentmeester (toch nog een parabel!). De rentmeester – ook een slaaf – gebruikt geld (niet eens zijn eigen geld) om zichzelf uit een hachelijke situatie te redden. In de conclusie van de parabel blijkt dat een goede zet te zijn geweest: de meester prijst zijn slaaf voor zijn inventiviteit! Zo blijkt wederom dat het tevreden maken van een meester alleen mogelijk is wanneer je ophoudt deelslaaf te zijn, en je volkomen wijdt aan één opdracht, aan één heer. Het is zoals mijn moeder – een ervaren kleuterjuf – dikwijls opmerkt: delen is zo makkelijk nog niet.

Martijn Stoutjesdijk

Martijn Stoutjesdijk

Verder lezen:

Dit vind je misschien ook leuk...

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.