Lyrische (mis)communicatie: de parabels van de radicale theoloog Peter Rollins
Het is één van de gemeenplaatsen in de bestudering van christelijke parabels dat er na het Nieuwe Testament geen nieuwe gelijkenissen meer werden geproduceerd. Het genre van de gelijkenis, zo gaat dan het argument, werd in het vroege christendom zo sterk op Jezus betrokken, dat geen kerkvader zich aan het componeren van nieuwe gelijkenissen durfde te wagen.
In mijn onderzoek poog ik te laten zien dat er op dat uitgangspunt nog wel wat af te dingen valt. Zo heb ik een parabel in de Herder van Hermas bestudeerd (zie hier voor de tekst) en ben ik bezig met een publicatie over een parabel in het gnostische evangelie van Filippus (zie deze blog voor een tipje van de sluier). In deze blog wil ik echter nog veel verder uit mijn comfortzone stappen door een blik te werpen op de parabels die de hedendaagse theoloog Peter Rollins (*1973) bedacht heeft. Zonder afbreuk te willen doen aan de kracht en schoonheid van vele andere literatoren, heb ik bij geen andere auteur gelijkenissen gelezen die zozeer de geest van het Nieuwe Testament ademen én toch ook volkomen fris en nieuw zijn. Daarbij slaagt Rollins er goed in om af en toe je adem te doen stokken van verrassing – van oudsher een heel belangrijk element voor een geslaagde parabel.
Peter Rollins en de radicale theologie
Voordat we een aantal van zijn gelijkenissen gaan bekijken, eerst kort iets over Peter Rollins zelf. Peter Rollins is een Ierse schrijver, theoloog en filosoof, die vertegenwoordiger is van wat wel de radicale theologie genoemd wordt. In de versie van Rollins is radicale theologie enerzijds een vorm van negatieve theologie (soms zelfs neigend naar “God is dood”-theologie); het benadrukt dat er over God niet te spreken valt en stelt twijfel en het omarmen van gebrokenheid centraal. Anderzijds promoot radicale theologie ook een bepaalde existentiële houding, een enorme betrokkenheid op de wereld. Meer dan de vraag wat te geloven gaat radicale theologie, zo zou je kunnen zeggen, over de vraag wat te doen. Nu is het aardige dat Rollins onder meer gepoogd heeft zijn denken te verwoorden met behulp van een 33-tal “moderne gelijkenissen” (Rollins aarzelt zelf overigens de term “parabel” te gebruiken, p. 12), die in 2016 vertaald zijn in het boekje De orthodoxe ketter en andere onmogelijke verhalen (Utrecht: Skandalon). Dit genre past goed bij Rollins’ theologie, omdat de waarheid erin niet uitgedrukt wordt “door een of ander afstandelijke logische redenering,” maar een vorm van “lyrische (mis)communicatie” is (9-10), die de lezer steeds oproept nieuwe wegen in te slaan en zich te herbezinnen. Laten we één van mijn favoriete parabels uit zijn boek onder te loep nemen, met als titel “Jezus en de vijfduizend (een vertaling met het oog op de eerste wereld).”
Het westerse christendom en de wonderbare broodvermenigvuldiging
Regelmatig werd het Jezus te veel. Dan stapte hij in het bootje van een van zijn leerlingen en trok hij zich terug naar een eenzame plaats. Maar wat hij ook deed, de mensen bleven hem achtervolgen. Op een avond waren zijn vele toehoorders hongerig. Daarom stuurde jezus zijn leerlingen eropuit om eten te halen. Maar dat viel niet mee, want het enige dat ze vonden waren vijf broden en twee vissen. Om die reden vroeg hij hen er om nog eens op uit te gaan, en alles te verzamelen wat de mensen hadden meegebracht. Nadat ze dit hadden gedaan, lag er voor Jezus’ voeten een grote berg brood en vis. Toen hij dat zag vroeg hij de mensen om in het gras te gaan zitten.
Terwijl hij bij al dat voedsel stond, keek hij op naar de hemel en dankte God. Hij brak het brood en gaf het eten aan zijn twaalf leerlingen. Hoewel er veel hongerige mensen bij waren, aten Jezus en zijn vrienden zoveel ze konden. En het verbazingwekkende, ja het werkelijk wonderbaarlijke was dat, toen ze de uitbundige maaltijd hadden beëindigd, er niet eens genoeg kruimels over waren om één persoon te eten te geven. (p. 22)
Allereerst: kunnen we dit verhaal wel echt een parabel noemen? Volgens de meeste conventionele definities niet, omdat het verhaal aan een historisch persoon gekoppeld is en ook als een historisch verhaal (deel van een evangelie) ingeleid wordt. Een toepassing ontbreekt daarnaast. Bovendien is het kraakhelder dat Rollins met dit verhaal een bekend Bijbelverhaal op zijn kop heeft willen zetten: de wonderbare broodvermenigvuldiging, Marcus 6:34-44, 8:1-9, en parallellen. Desalniettemin vind ik het een briljant kort verhaal, met name door de schokkende omkering in de tweede helft. In Rollins’ commentaar bij de parabel maakt hij dat duidelijk dat mensen die Christus volgen deel zijn van diens lichaam in de wereld van vandaag (zie Kol. 1:24, 1 Kor. 12:27 en Ef. 5:30). Jezus staat in dit verhaal symbool voor het westerse christendom, zo legt Rollins uit, dat gekenmerkt wordt door heb- en vraatzucht ten koste van de rest van de wereld. Door deze onaangename eigenschappen te projecteren op Jezus roept de tekst afgrijzen bij ons (of in ieder geval bij mij) op. We vinden het ongepast dat Jezus op deze manier wordt afgebeeld. Maar waarom vinden we ons eigen handelen dan niet ongepast? Ook in een andere parabel (nr. 4) bewerkt Rollins een Nieuwtestamentisch verhaal op zo’n manier dat het een aanklacht tegen het westers christendom wordt. Hij waarschuwt dat de woorden van Jezus met betrekking tot het toekeren van de andere wang, of het afgeven van je kleding (Lucas 6:29) niet zozeer aan “ons,” westerse christenen (of hun erfgenamen) gericht is. Jezus sprak primair tot de mensen zonder macht, die leden onder buitenlandse bezetting. De vervelende, maar terechte, constatering is dat wij ons niet dienen te identificeren met de oorspronkelijke toehoorders van Jezus’ boodschap, maar dat wíj de “onderdrukkers” zijn. Rollins besluit zijn commentaar bij de parabel dan ook als volgt:
In het voorafgaande verhaal stel ik mijzelf de vraag wat Jezus mij zou hebben gezegd, wanneer ik er in zijn tijd bij zou zijn geweest. Zou hij me hebben aangesproken met de woorden: “Wanneer iemand je mantel neemt, geef hem dan ook je opperkleed?” of is het waarschijnlijker dan hij me zou hebben vermaand met de woorden: “Stop ermee om te stelen van de armen?” (p. 31)
Deze parabels sluiten ook aan bij een aantal andere verhalen in Rollins’ boek die allen de vraag stellen waaraan christen-zijn kan worden afgemeten. Zo beschrijft hij in zijn eerste parabel hoe iemand – in een fictieve wereld waarin het volgen van Jezus illegaal is – totaal perplex is wanneer hij door de rechter vrijgesproken wordt: hij ging toch naar de kerk, schreef toch religieuze artikelen en poëzie? Dat klopt, zegt de rechter, maar “tot de tijd dat je leeft zoals Christus en zijn volgelingen dat deden, tot je dit systeem uitdaagt en een gevaar bent voor ons, tot je sterft en je lichaam geeft aan de vlammen, tot dan, mijn vriend, ben je geen vijand van ons…” (p. 19). Dergelijke parabels tonen de nadruk die Rollins legt op een vergaande levensstijl die gekenmerkt wordt door “heilige, liefdevolle daden” (20). Zo maakt hij ook duidelijk dat wie de ander de wang toekeert (parabel 4) of diens last draagt (parabel 8) nog niet goed bezig is als dat handelen het gevolg is van een concrete, “ethische” interpretatie van de bijbel. Wie de bijbel zo leest, ondermijnt de radicale aard van Jezus’ boodschap: “Hun letterlijke toepassing van de woorden, met de bedoeling die volledig serieus te nemen, eindigt ermee dat ze die niet serieus genoeg nemen” (p. 49).
Het koninkrijk van God
Tot slot nog een parabel van een andere aard, een verhaal over de wederkomst van de messias (nr. 14). Volgens dit verhaal kwam de messias op een maandagochtend anoniem aan in een grote stad. Aan zijn komst werd nauwelijks door iemand aandacht aan besteed, totdat de messias aankwam bij een schamele kerk waar een groepje mensen trouw samenkwam om te bidden en zich in te zetten voor de armen. In deze kerk werd de messias wél onmiddellijk als zodanig erkend – en de leider van de kerk haastte zich dan ook om voor de messias neer te knielen en uit te roepen hoezeer hij naar deze dag, de dag van zijn wederkomst, had uitgekeken. Het slot van de parabel, met de clou van het verhaal, klinkt als volgt:
Toen stond hij op, keek Christus in de ogen en zei: “Nu u bij ons bent heb ik één vraag.” Christus luisterde, maar wist al wat de vraag zou zijn. “Vertel ons wanneer u zult komen!” De Messias antwoordde niet maar glimlachte alleen. Toen voegde hij zich bij de anderen met hun gebeden en hun tranen. En hij is daar tot op de dag van vandaag. Wachtend en dienend in dat kleine en onbetekenende kerkje aan de rand van de stad. (p. 76)
Deze opmerkelijke uitkomst van het verhaal (ik zag ‘m niet aankomen, u misschien wel) gebruikt Rollins om uit te leggen hoe het koninkrijk van God er tegelijkertijd wel en niet kan zijn. Hij vergelijkt dit met het kennen van je partner: ook al ken je zo iemand het grootste deel van je leven, een deel van hem of haar blijft altijd onbekend en mysterieus. De geliefde is iemand die “nog steeds komt” (p. 78), niet ondanks, maar vanwege zijn of haar aanwezigheid. Dit betrekt Rollins niet alleen op het koninkrijk van God, maar ook op de komst van diens zoon, hetgeen een voorbeeld van “openbaring en terugtrekking” ineen is: “Het mysterie is dus niet door de Incarnatie overwonnen, maar wordt daarin juist gevonden” (p. 79). Hetzelfde lijkt te gelden voor goede parabels, zowel die uit het vroege jodendom en christendom, als die van Rollins: met een toenemend begrip van de parabel, blijft een volledig kennen ervan altijd net buiten bereik.
Recente reacties