Eens, toen Boeddha in een graspol woonde (Jātaka 121)
De afgelopen jaren hebben we op de website veel blogs gepubliceerd over parabels in het antieke jodendom en christendom. Dit jaar willen wij onze blik op drie manieren verbreden: naar parabels uit andere perioden in het jodendom en christendom, naar parabels in andere culturen en religies én naar parabels in de literatuur en de filosofie. Om die verbreding mogelijk te maken hebben we een aantal experts gevraagd een gastblog te schrijven over parabels in hun vakgebied. De vijfde blog in de serie wordt geschreven door dr. Tineke Nugteren, indologe en religiewetenschapper, verbonden aan de Tilburg School of Humanities and Digital Sciences. In haar onderzoek houdt Tineke Nugteren zich onder meer bezig met hindoeïsme in diaspora-context en de verhouding tussen religie en natuur.
Het verhaal
Versie 1: Ooit woonde de toekomstige Boeddha (de bodhisattva) in het park van koning Brahmadatta als een godje in een graspol. Deze grassprieten stonden aan de voet van een boom die alom een koningsboom werd genoemd, met kaarsrechte stam en sterke takken. Daarin woonde een boomgodheid met zijn gezin. Op een keer gaf de koning de opperman van zijn timmerlieden de volgende opdracht: ‘Zoek een stevige harde stam, want de pijler in het midden van mijn paleis is wankel geworden.’ Toen ze elders geen boom vonden die voor dat doel geschikt was, gingen ze het park binnen en zagen dat de koningsboom de enige geschikte boom zou zijn. Hoewel ze tegenwierpen dat deze boom niet alleen een koningsboom genoemd werd maar ook als een geluksboom gold – en van een geluksboom moet je afblijven – gaf de koning de opdracht de boom te kappen. Eerst voerden ze aan de voet van de boom verzoenende rituelen uit. De volgende dag zouden ze terugkomen om hem te kappen. Zowel de boomgod als de grasgod merkte de bedrijvigheid, en ze begrepen wat er te gebeuren stond. Daarop bedacht de grasgod een list. De volgende morgen nam hij de gestalte van een kameleon aan, kroop via een wortel dwars door de stam omhoog en kwam weer tevoorschijn bij de kruin. Hierdoor leek de boom hol. De opperman dacht: ‘Wat moet ik met een holle boom?’, en keerde onverrichterzake weer naar het paleis terug. Dankzij de vriendschap met de graspol was de sāl-boom behouden, en kon de boomgod er ongestoord blijven wonen.
Versie 2: In deze versie van het verhaal gebruikte de bodhisattva geen list of vermomming maar begaf de boomgod zich zelf naar het paleis en onderhandelde daar met de koning. Hij was bereid zijn woonplaats op te offeren onder de voorwaarde dat zijn nageslacht gespaard bleef. De koning was zo onder de indruk van deze opofferingsgezindheid dat hij van het hele plan afzag, en de boom kon blijven staan. Terwijl in de eerste versie na de omslag de vriendschap van de grasgodheid wordt geprezen – de zedenles is: wees vrienden met hoog en laag – wordt in de andere versie niet langer de omweg gemaakt via de grasgod-incarnatie (de bodhisattva), maar treedt de boomgodheid zelf handelend op. De zedenles is dan: wees bereid je op te offeren terwille van degenen die je lief zijn.
Het patroon
Ik noemde boven als twee patronen in dit verhaal de omslag en de zedenles. Het eerste verhaal voldoet in meerdere opzichten aan het genre ‘parabel’: wij weten al vanaf de eerste regel dat het om een vorige incarnatie van de Boeddha gaat, maar in het verhaal zelf was niemand daarvan op de hoogte. Uit mededogen en vriendschap, hoe onaanzienlijk hij ook was in zijn graspolletje, nam hij zijn toevlucht tot een list, een list die deze parabel zijn omslag geeft. Aan het eind van deze Jātaka prijst de boomgodheid niet alleen zijn vriend maar alle vriendschap, ongeacht rang en stand, want zelfs een onbeduidend iemand kan in rampspoed de hoogste dienst bewijzen. Het tweede verhaal, in commentaren soms als een ‘gehindoeïseerde’ versie beschouwd, doet in sommige opzichten archaïscher aan (zie verderop), maar in andere opzichten past de zedenles over opoffering juist heel goed bij het boeddhisme. Wat het naast elkaar bestaan van minstens twee versies betreft, daarmee raken we aan de dynamiek van orale cultuur, van een gemeenschappelijke narratieve kern die allerlei transformaties onderging door tijden en plaatsen heen. Zo weten we dat motieven uit de boeddhistische Jātakas overeenkomen met die in Griekse fabels, maar ook met Indiase, Russische en Chinese. In Jātaka-verzamelingen zijn ook lang niet alle verhalen verbonden met een leerdicht (gāthā) aan het eind, en soms is al aan het begin van het verhaal duidelijk wie wie was – vooral wie of wat de bodhisattva toen was – maar ook dat geldt niet altijd; soms horen we dat pas aan het eind, of helemaal niet. Ook de zedenles blijft vaak impliciet.
Dat we hier toch een Jātaka opvoeren als een parabel is niet van toepassing op alle 547 Jātakas. In de meeste gevallen is het een raamvertelling met de volgende elementen: (1) situering van het verhaal binnen een van de vorige incarnaties van de Boeddha, (2) een gebeurtenis, en (3) een deel waarin beide elementen met elkaar worden verbonden. Zo’n verhaal wordt niet noodzakelijkerwijs altijd in deze volgorde verteld, en soms wordt het zelfs in een dubbele lijst gevat. Er is dan een dubbele metaforische transfer nodig. Misschien zouden we kunnen zeggen dat allerlei losse verhalen ‘geboeddhificeerd’ en toegeëigend zijn door de koppeling met Boeddha’s vorige existenties en met zeer ruim opgevatte boeddhistische deugden. Deze deugdenleer bevat niet alleen morele lessen over begeerte, inhaligheid, gehechtheid, leugens en ijdelheid maar moedigt ook schranderheid en opportunisme aan. Vooral de dierenverhalen doen daardoor sterk aan fabels denken. Met hun soms charmante soms oubollige verhaallijn zijn ze duidelijk voor leken bedoeld, en ook de leefwereld waarin ze zich afspelen is voor iedereen herkenbaar. In die zin zouden we ze ook exempelverhalen kunnen noemen.
De deugden
In het boeddhisme word je geleerd braaf en goed te zijn, en niet zo’n beetje ook. De boeddhistische middenweg lijkt mild en uitgebalanceerd, en heel goed te doen, zeker voor leken, maar de sleutel tot de Jātakas is niet minder dan het inoefenen van de zes of tien ‘volmaaktheden’ (pāramitās). Om Boeddha te worden moest de bodhisattva zich eerst honderden existenties lang bekwamen in deze deugden die hij zich tot in perfectie diende eigen te maken. Een deugd is tot perfectie gekomen indien de geest geheel vrij is geraakt van enig onderscheidend zelfbewustzijn, achterliggende motieven of zelfingenomenheid. Met andere woorden, de deugden dienen een tweede natuur te worden, volkomen spontaan, vanzelfsprekend en transparant. De psychologie van het boeddhisme laat echter duidelijk zien dat het vermijden van een aantal ondeugden verre van genoeg is: deugden beginnen pas mee te tellen als je het nulpunt bent gepasseerd en aan de positieve cultivatie (Sanskrit: pratipakṣa-bhāvanā; Pali: patipakkha-bhāvanā) ervan kunt gaan werken. Deugden die vervolmaakt dienen te worden in bovenstaande vertelling zijn ondermeer compassie, vrijgevigheid, verdraagzaamheid en ijver.
In sommige Jātaka’s lijkt zelfopoffering absurde kanten aan te nemen. Berucht is het verhaal van de hongerige tijgerin. Ik bezocht (juni 2011) in Nepal de plek waar dit zich zou hebben afgespeeld (Namo Buddha, Tibetaans: Takmo Lüjin). In een vorig bestaan was de bodhisattva een prins genaamd Mahāsattva. Toen deze op een dag een hongerige uitgeputte vrouwtjestijger zag liggen met vijf pasgeboren welpjes naast zich, bood hij haar stukken uit zijn eigen vlees aan. Toen zijn broers hem enkele uren later zochten, vonden ze niets dan botten en haar. Een dergelijke ‘cross-species compassion’ wordt voorgesteld als een onmiddellijke en onbegrensde overgave aan de geest van mededogen en vrijgevigheid, twee van de ‘onmetelijkheden’. Terwijl de Jātakas onverminderd populair lijken onder boeddhistische leken en vaak didactisch afgebeeld worden, van kinder-comics tot tempelschilderingen, is er ook kritiek. Zo zou een soort Jātaka- en bodhisattva-heroïek in de hand gewerkt worden waar vooral vrouwen zich tegen verweren omdat die zich vaak, als echtgenote en moeder, aan de schaduwzijde van dergelijke heroïek zouden bevinden.
De leefwereld
Het is echter niet alleen het nogal simplistische moralistische gehalte waardoor een Jātaka ook tegenwoordig relevant kan zijn. In bovenstaande vertelling van de boom en de graspol is een subtiele gelaagdheid die aansluit bij onze eigen post-antropocentrische bezorgdheid: ja, we hebben hout nodig, maar bomen kappen – laat staan de koningsboom, de geluksboom, de boom waar een grote godheid huist – is toch zoiets als de kip met de gouden eieren slachten? Koning Brahmadatta voelt dat blijkbaar niet zo: hij heeft een pijler nodig voor zijn paleis. Dan wijst de timmerbaas toch simpelweg een andere boom als geluksboom aan? Geluk en voorspoed waren destijds kennelijk net zo verhandelbaar, verplaatsbaar, koopbaar en maakbaar als in moderne commercie wordt voorgegeven. Toch moet de vraag gesteld worden waarom deze koning zo hecht aan een centrale pijler in zijn paleis: een axis mundi misschien, de oeroude zuil tussen aarde en hemel, een arbor mundi wellicht, de levensboom waarop zijn rijk gegrondvest is? Wanneer die wankel blijkt te zijn geworden – en daarmee de rechtsorde, de rechtvaardiging van zijn koningschap, en de kosmische verankering van zijn heerschappij aantast – dan is het immers de plicht van de vorst die pijler te vervangen, en wel met de beste die er is. Waarschijnlijk was het fundament verzakt, hadden termieten de paal verzwakt, en de sāl-boom in het park was precies wat hij nodig had. Bovendien was hij de eigenaar, toch?
Niet alleen het paleis was een wereld op zich, ook de boom zelf. Boeddha’s biografie – zijn ‘loopbaan’ (Buddha-caritā) zowel in zijn vorige existenties als in zijn historische bestaan – wemelt van betekenisvolle bomen, ja zijn gehele biografie kan geschreven worden aan de hand van de bomen die daarin een rol speelden. Bomen zijn ecosystemische leefwerelden op zich, zowel onder de grond als in de stam en de takken. Talloos zijn de verhalen over wezens die in bomen woonden, van boomgodheden tot schatbewakende slangen, van asceten tot zich schuilhoudende misdadigers, en van vogels die alles zagen tot nijvere honingbijen. En aan de voet van de boom de graspol, de nederige graspol die onderdak gaf aan wat ooit de Boeddha zou worden. Een religie waarin men zich de toekomstige Meester zonder blikken of blozen kan voorstellen als wonend in een graspol of zich vermommend als kameleon om een boom te redden, dat moge sommigen een aantrekkelijk alternatief bieden voor het catastrofaal gebleken antropocentrisme. Dat is natuurlijk nog maar de vraag. Leerdichten zijn evengoed kameleons: ze worden aangepast aan hun tijd, hun locatie, hun omstandigheden.
Of, zoals de Boeddha zei in Majjhima-nikāya 1.117, 155: ‘Ik geef jullie, monniken, een parabel, opdat jullie snappen hoe het zit.’
Beperkte bibliografie
‘The Story of the Tigress.’ Jātaka 1 in Āryaśῡra, Jātakamālā or Garland of Birth-Stories. Trsl by J.S. Speyer. London: Sacred Books of the East, pp. 3-12. (first published 1895; electronic edition 2010 through yumpu.com/en/document/read/29330441/jatakamala).
Eugene Watson Burlingame (1922). Buddhist Parables, translated from the original Pāli. New Haven: Yale University Press.
Kenneth Roy Norman (1983). ‘Pāli Literature – The Jātaka’s.’ In: A History of Indian Literature. Vol. VII fasc.2. Wiesbaden: Harrassowitz, pp. 77-82.
Albertina Nugteren (2008). ‘Trees in Buddha’s Biography.’ Proceedings of the 2nd SSEASR Conference, Bangkok 2007. New Delhi: SSEASR, Vol. 2, pp. 1-19.
‘De boomgod en de god van de graspol.’ Jātaka 121 in Tonny Scherft (1981). Ongrijpbaar is de Ganges. Verhalen uit het Pāli, vertaald en ingeleid. Amsterdam: Molenhoff, pp. 136-138.
Recente reacties