Goddank dat ik geen Farizeeër ben? De parabel van de Farizeeër en de tollenaar
De parabel van de Farizeeër en de tollenaar in Lukas 18:9-14 is een knap stuk vertelkunst. Door het gebruik van contrast, overdrijving en omkering wordt de boodschap van het verhaal overgebracht. De tekst introduceert twee figuren die in scherp contrast met elkaar staan. Beiden gaan naar de tempel om te bidden. De eerste is een Farizeeër. In de inkadering van de parabel in Lukas komt de Farizeeër negatief naar voren (vers 9, 14). In veel eeuwen christelijke uitleg is dat negatieve beeld vaak op alle Farizeeën toegepast. De vertelling is echter krachtiger wanneer we beseffen dat de Farizeeën in het Jodendom van de eerste eeuwen over het algemeen goed bekend stonden. Volgens de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus stonden zij bij het volk in hoog aanzien en werden veel van hun gebruiken breed nagevolgd, inclusief die voor dagelijkse gebeden en tempeldienst (Joodse Oudheden 13.298; 18.15). Voor de hoorders wordt de Farizeeër in de gelijkenis echter onverwacht een negatief voorbeeld. Een vergelijkbare verteltechniek wordt gebruikt in de bekende gelijkenis van de ‘barmhartige Samaritaan’, waarin een priester en Leviet in een ander licht komen te staan (Lukas 10:25-37).
De verrassende omkering wordt duidelijk in de uitvoerige beschrijving van het gebed van de Farizeeër. Volgens sommige uitleggers gaat het hier om een gangbaar gebed, waar de hoorders niet van zouden hebben opgekeken. Vaak wordt dan verwezen naar andere gebeden die bekend zijn uit Joodse bronnen, bijvoorbeeld het volgende gebed uit een van de Dode Zeerollen:
“Ik prijs u, Heer, omdat u mijn lot niet hebt laten vallen in de gemeenschap van het bedrog en mijn deel niet gesteld hebt in de kring van de huichelaars.” (1QHa 15:34)
Vergelijkbare gebeden komen voor in latere rabbijnse teksten, waarin de bidder zich tegenover zondaren en heidenen plaatst (zie Tosefta Berachot 6:18 en Babylonische Talmud Berachot 28b). Wanneer dergelijke teksten gedeeltelijk of zonder context geciteerd worden, kan men inderdaad het idee krijgen dat dit kenmerkend is voor het vroege Jodendom. Bij het nader bekijken van deze teksten, blijkt het gebed van de Farizeeër echter een overdrijving. De andere gebeden benadrukken dat God de bidder zonder aanleiding in staat heeft gesteld goed te leven, zonder anderen noodzakelijk uit te sluiten. De Farizeeër daarentegen gaat alleen staan, ziet op anderen neer en heeft het vervolgens alleen over zijn eigen buitengewone daden. Verschillende rabbijnse teksten staan afkeurend tegenover een dergelijke houding (Jeruzalemse Talmud Berachot 9:5; Babylonische Talmud Sota 22b). Bovendien laten de andere gebeden duidelijk een bewustzijn van eigen tekortkomen zien. Het eerder aangehaalde gebed gaat verder met:
“… maar mij heeft U geroepen tot uw goedheid en uw vergeving […] en uw overvloedige medelijden bij alle oordelen …” (1QHa 15:35)
De vraag om vergeving komt ook naar voren in een gebed voor Jom Kippoer (Grote Verzoendag), waarin de bidder moet erkennen niet boven enig kwaad verheven te zijn en God moet smeken om vergeving (Leviticus Rabba 3:3).
Een dergelijk gebed wordt in de gelijkenis verrassend in de mond geplaatst van het andere personage, de tollenaar. Waar bij de Farizeeër zijn gebed uitvoerig werd beschreven, gaat de aandacht nu vooral uit naar de houding van de tollenaar. Hier wordt overdrijving gebruikt om het schuldbesef van de tollenaar te benadrukken. De vergissing van de Farizeeër is dat hij die houding bij de ander per definitie uitsluit. Tollenaren behoorden tot dezelfde relatief welgestelde bevolkingslaag als de Farizeeën (niet voor niets wordt Jezus in Lukas door deze twee groepen te eten gevraagd). In tegenstelling tot de Farizeeën stonden zij in het Palestina van de eerste eeuw echter zeer slecht bekend. Het waren Joden die verschillende belastingen inden waarvoor zij van de Romeinse overheersers de rechten hadden gekocht. Het feit dat zij voor de ‘bezetter’ werkten, was op zich al niet positief, maar bovendien was de druk groot om met alle mogelijk middelen buitensporige belastingen te heffen om hun investering terug te halen. In verschillende bronnen worden zij op een lijn gesteld met ‘rovers’ en ‘moordenaars’. Lukas zelf plaatst hen eveneens in de categorie ‘zondaren’ (zie Lukas 5:27-32; 15:1-7; 19:1-10). Volgens Lukas hoeven rechtvaardigen hun leven niet te veranderen, maar degenen die niet leven volgens de voorschriften van God. De verrassende boodschap van de gelijkenis is dat de uitkomst dan anders kan zijn dan men verwacht.
Volgens de meeste Nederlandse vertalingen is uiteindelijk de tollenaar voor God rechtvaardig, maar de Farizeeër niet. Sommige uitleggers zijn echter van mening dat laatste vers anders vertaald moet worden, zodat de Farizeeër niet uitgesloten wordt. De hoorder die bij zichzelf denkt: ‘Goddank dat ik geen Farizeeër ben’ (de titel van een recent Amerikaans boek), heeft de gelijkenis in ieder geval niet goed begrepen. De boodschap is beter te vergelijken met een uitspraak van een andere bekende Farizeeër, namelijk Hillel, die een oudere tijdgenoot van Jezus was:
“Houd je niet afzijdig van de gemeenschap en vertrouw niet op jezelf tot de dag van je dood, en oordeel niet over je naaste, tot je op zijn plaats gekomen bent.” (Misjna Avot 2:5)
Beste Jonathan
Zelf opnieuw bezig met deze gelijkenis voor een nieuw boek (zie mijn eerdere artikel in Interpretatie 19/2 (2011), 21-24; je vindt het op mijn website) kwam ik een artikel van H.C. Youtie (1967) tegen die een veel positiever beeld van de tollenaar in de toenmalige samenleving schetst. Blijkbaar zijn beelden van mensen toch complexer dan wordt gesuggereerd.
Groet,
Nico Riemersma
Bedankt, dit was net wat ik zocht voor mijn preek voor morgen.
Bedankt, Martijn! Ik kan je uitleg goed gebruiken voor de vesperdienst op 18 maart! Dan gaat het over dit bijbelgedeelte! Met een warme groet, Corry Stam-Timmermans
Leuk om te lezen, Corry! Fijn dat je er wat aan hebt. Overigens is de blog zelf geschreven door één van mijn collega’s, Jonathan Pater. Groet!