De antieke fabel: Wie het leeuwenvel past trekt het aan
De afgelopen jaren hebben we op deze website veel blogs gepubliceerd over parabels in het antieke jodendom en christendom. Dit jaar willen wij onze blik op drie manieren verbreden: naar parabels uit andere perioden in het jodendom en christendom, naar parabels in andere culturen en religies én naar parabels in de literatuur en de filosofie. Om die verbreding mogelijk te maken hebben we een aantal experts gevraagd een gastblog te schrijven over parabels in hun vakgebied. De veertiende blog in de serie wordt geschreven door classicus dr. Renaat Meesters. Meesters promoveerde in 2017 aan de Universiteit Gent op een proefschrift over de receptie van Johannes Klimax. In onderstaande blog gaat hij in op de klassieke fabel.
De kracht van de fabel
De redenaar Demades richtte het woord eens tot het volk van Athene, maar zij schonken hem niet de minste aandacht. Daarom vroeg hij hen of ze hem toestonden een fabel van Aesopus te vertellen. Toen ze daarmee instemden, stak hij als volgt van wal: “Demeter, een zwaluw en een aal waren eens samen op pad. Toen ze bij een rivier kwamen vloog de zwaluw op en dook de aal kopje onder.” Wanneer hij dat gezegd had, zweeg hij; waarop zijn publiek vroeg: “En wat gebeurde er met Demeter?” “Die werd razend op jullie!”, zei hij, “Jullie die de belangen van de stad verwaarlozen, maar die het wel zint om naar fabeltjes van Aesopus te luisteren!”
Op die manier zijn ook die mensen dwaas, die hun verplichtingen verzaken, maar die wel verzot zijn op alles wat plezierig is.
(Perry 63, eigen vertaling)
Deze meta-fabel geeft duidelijk aan wat de fabel was in de oudheid: een succesformule. Op naam van Aesopus, die als slaaf geboren werd in Thracië of Phrygië ca. 620 v.C., circuleerden in de oudheid honderden fabels. De historische Aesopus werd al snel het voorwerp van mythevorming en ‘Aesopus’ en ‘fabel’ werden zowat elkaars synoniemen. Het is zeker dat lang niet alle fabels die aan hem worden toegeschreven ook van zijn hand zijn. Van sommige fabels circuleerden verschillende versies. Bovenstaande fabel bijvoorbeeld wordt door Plutarchus (ca. 47 – 120 n.C.) ook verteld met de bekende Demosthenes in de hoofdrol. Fabels speelden hun rol in het onderwijs, doken op in tragedies en in filosofische traktaten, en werden, zoals hierboven geïllustreerd, ook in speeches gebruikt. Je kan er namelijk makkelijk de aandacht mee trekken en er op een gebalde manier een moreel statement mee maken.
Wanneer Aristoteles (384 v.C. – 322 v.C.) het in zijn Retorica (2.20.2-5) heeft over overtuigende voorbeelden die een redenaar in zijn speeches kan gebruiken, onderscheidt hij enerzijds historische voorbeelden en anderzijds fictieve voorbeelden. Die tweede categorie splitst hij dan nog eens op in vergelijkingen en fabels. Als voorbeeld van zo’n goed retorisch ingezette fabel vertelt Aristoteles over Stesichorus (ca. 630 – 550 v.C.), een dichter uit Himera op Sicilië. Bij een discussie over het al dan niet aanstellen van een lijfwacht voor de tiran Phalaris, gooit Stesichorus een fabel in de strijd. Hij vertelt van het paard wiens weide werd geruïneerd door een hert. Het paard zocht hulp bij de mens en vroeg hem om het hert te verjagen. De man ging akkoord op voorwaarde dat hij het paard mocht beteugelen om zo zijn speer makkelijker te kunnen hanteren. Het paard ging akkoord. De man besteeg het paard, … en maakte het tot slaaf! Van wraak op het hert was geen sprake meer. Stesichorus legt het volk daarop uit dat ze net als het paard al beteugeld zijn. Ze hadden namelijk voordien Phalaris zelf als tiran verkozen! Als ze hem nu ook nog eens een lijfwacht zouden geven, dan zouden ze zich regelrecht in de slavernij storten.
Fabels als parabels
De fabel laat zich, net als elk genre, niet eenvoudig definiëren en heeft raakvlakken met andere tekstsoorten. Sommige fabels zijn een korte mythe, lijken op een mop of zijn verworden tot spreekwoorden. Over het algemeen kunnen we fabels omschrijven als een kort en verzonnen verhaal. Grofweg kan je fabels dan nog eens in twee groepen indelen. Enerzijds zijn er etiologische fabels. Die geven een verklaring van de werkelijkheid. De fabel van Stesichorus bijvoorbeeld, kan in een andere context ook gelezen worden als een verklaring voor het feit dat mensen paardrijden. In deze fabel is er geen metaforisch taalgebruik. Het paard staat voor het paard, de man voor de mensheid in zijn geheel. Anderzijds zijn er moraliserende fabels, waartoe de meeste fabels behoren. Deze fabels bevatten een zedenles. De personages die in de fabels aan het woord komen, en dat kunnen zowel dieren, mensen, goden, als zelfs levenloze objecten zijn, staan vaak symbool voor verschillende mensentypes. Het paard staat hier voor goedgelovige mensen, een vijl kan staan voor gierigaards.
Deze tweede categorie, de moraliserende fabel, heeft duidelijk raakvlakken met parabels. Waarin deze fabel wel nog verschilt van de Joods-Christelijke parabel, is dat in die traditie een parabel een vergelijking maakt tussen twee situaties. Hoewel Stesichorus de fabel inzet in een concrete context, is dat wat betreft de fabel geen noodzaak. De fabel die hij vertelt is ook als aparte tekst bewaard. Zo circuleert dezelfde fabel, met weliswaar een everzwijn in de rol van hert, ook in een fabelverzameling op naam van Aesopus. Het ontbreken van een vergelijkende context doet geen afbreuk aan het karakter van de fabel.
Hetzelfde kan gezegd worden over de zedenles die heel vaak expliciet aan het begin of einde van een fabel wordt geplaatst. Dergelijke pro– of epimythia zijn vaak van latere datum. Sommigen bevatten zelfs Bijbelcitaten en zijn wellicht door Byzantijnse monniken aan de fabels toegevoegd. Hoewel ook Stesichorus zijn fabel uitlegt, zou het ontbreken van deze morele expliciteringen het verhaal niet minder fabel maken.
Avianus: een schakel uit een keten
Waar Aesopus aan het begin staat van de klassieke fabeltraditie, staat Avianus aan het einde ervan. Van deze Latijnse dichter (ca. 400 n.C.) zijn 42 fabels bewaard en over de man zelf is amper iets geweten.
In het voorwoord van zijn fabelbundel geeft hij een beknopt overzicht van de grote fabeldichters uit de oudheid. Uiteraard staat Aesopus daarin vooraan. De naam die erop volgt, komt misschien minder verwacht: de Griekse filosoof Socrates (470/469-399 v.C.). Van hem weten we dat hij op het einde van zijn leven enkele fabels van Aesopus in verzen omzette. Hij deed dat omdat de god Apollo hem in zijn dromen opdroeg om de muziek en poëzie te beoefenen; en van de fabels van Aesopus kende hij er nu eenmaal enkele vanbuiten (Phaedo 60d-61b). Daarna vervolgt Avianus met de Romeinse dichter Horatius (65-8 v.C.), die in zijn dichtwerken inderdaad enkele fabels verwerkte. Daarna komen Babrius (2de eeuw n.C.) en Phaedrus (1ste eeuw v.C./n.C.), die beiden wel uitsluitend als fabeldichter bekend staan. De eerste zette prozafabels om in Griekse jamben, de tweede in Latijnse hexameters. Avianus sluit het rijtje met zichzelf af, met de vermelding dat hij ongepolijste Latijnse fabels heeft omgezet in elegische verzen.
Wat opvalt is dat de hele literatuurgeschiedenis van de antieke fabel wordt voorgesteld als een herwerkingsproces. Enkel Phaedrus waagt zich eens aan een actualiserende fabel over keizer Tiberius, maar verder is het de ene auteur na de andere die vertrekt van hetzelfde, aan Aesopus toegeschreven materiaal. Plagiaat van de hoogste graad dus, maar in de oudheid een legitiem procedé.
De wijsheid komt uit het Oosten
Waar Avianus zich echter niet bewust van lijkt te zijn is dat heel wat fabels van Aesopus verwant zijn aan oudere, oosterse fabels. Babrius vermeldt in het voorwoord van zijn tweede boek nog dat de fabel uit Syrië komt. Op kleitabletten uit het Mesopotamische Nippur en Ur zijn inderdaad heel wat fabels in het Sumerisch gevonden uit de 8ste eeuw v.C. Ook het Assyrische boek van Ahikar moet zijn invloed hebben uitgeoefend. In een Aramees fragment uit de 5de eeuw v.C. van dit boek, vinden we zelfs een fabel die verwant is aan de eerder aangehaalde fabel van Stesichorus: ‘Iemand vroeg eens aan een wilde ezel of hij hem mocht bereiden in ruil voor voer. De ezel zei dat hij het voer en het zadel maar moest bijhouden’. Een gelijkaardige setting dus, inclusief sprekend dier, maar met een andere afloop.
Waar Avianus ook geen flauw benul van had, is dat sommige fabels eveneens parallellen vertonen met de boeddhistische Jatakas (zie bijdrage van Deborah de Koning). Niet enkel van de bekende fabel van de raaf en de vos vinden we een Pali-versie, maar bijvoorbeeld ook van de vijfde fabel van Avianus, De ezel met een leeuwenhuid om:
Een ieder moet zijn eigen maat opmeten en genoegen nemen met zijn eigen verdiensten. Niemand mag zich andermans kwaliteiten voorwenden. Zo vermijd je dat je het mikpunt wordt van spot van zodra je masker afvalt en je slechts bent aangewezen op je eigen gebreken.
Een ezel vond eens bij toeval de afgestroopte huid van een Afrikaanse leeuw. Hij trok het pas gevonden vel over zijn snuit en sloeg het kleed, dat verre van paste, om zijn poten. En zo belaadde hij zijn ellendige kop met het gewicht van zoveel praal. Maar wanneer hij zich gehuld zag in deze huiveringwekkende gedaante, sloop een verbeelde levenskracht in zijn trage gebeente. Terwijl hij het eigenlijke voer van tamme grazers vertrapte, joeg hij de angstige runderen op over hun velden. De boer herkende hem aan zijn lange oor, greep hem vast en bedwong hem met strikken en zweepslagen. Toen hij het vel wegtrok en de ezel zo in zijn blootje zette, snauwde hij het armzalige stuk vee gelijk af met deze woorden: “Misschien kan je hen die je niet kennen, misleiden met je namaak gebrul, maar voor mij blijf je, net als voorheen, voor altijd een ezel!”
(eigen vertaling naar de editie van Gaide)
Een belangrijk verschil met de versie in het Pali is dat het daar een marktkramer is, die de ezel bezit, die het leeuwenvel over de ezel legt. Zo kon de ezel ongestoord van het korenveld eten, totdat de dorpelingen zijn gebalk herkenden… Avianus ontleende de fabel wellicht aan een versie van Babrius (fabel 139), waar het dan wel weer de wind is die de ezel in zijn blootje zette. Later zal deze fabel in de 13de eeuw nog onderhanden genomen worden door Alexander Neckam, in zijn Novus Avianus, en in de 17de eeuw door de beroemde de La Fontaine.
De moraal van het verhaal? Fabels geven universele en eeuwenoude (morele) boodschappen en lenen zich makkelijk tot aanpassingen.
Literatuur
- Dolen, H. L. van (2009) Aisopos. Fabels. Nijmegen: Vantilt.
- Gaide, F. (1980) Avianus. Fabels: Les Belles Lettres.
- Grazer Repositorium antiker Fabeln (GRaF): https://gams.uni-graz.at/context:graf (geraadpleegd 25-12-2020).
- Holzberg, N. (2001) Die antike Fabel : eine Einführung. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
- Nagelkerken, J. (1998) Phaedrus. Fabels: Athenaeum – Polak & Van Gennep.
- Perry, B. E. (2007) Aesopica: University of Illinois Press.
Recente reacties