Beeldverhalen bij Plato
De afgelopen jaren hebben we op deze website veel blogs gepubliceerd over parabels in het antieke jodendom en christendom. Dit jaar willen wij onze blik op drie manieren verbreden: naar parabels uit andere perioden in het jodendom en christendom, naar parabels in andere culturen en religies én naar parabels in de literatuur en de filosofie. Om die verbreding mogelijk te maken hebben we een aantal experts gevraagd een gastblog te schrijven over parabels in hun vakgebied. De tiende blog in de serie wordt geschreven door prof. dr. Rudi te Velde. Rudi te Velde is een internationaal expert op het gebied van de wijsbegeerte van Thomas van Aquino. Hij is hoogleraar filosofie aan de Tilburg School of Catholic Theology en aldaar verbonden aan het Thomas Instituut.
De vraag werd mij voorgelegd of er in het werk van de filosoof Plato ook parabels te vinden zijn. Want zijn parabels niet een vertrouwd onderdeel van wijsheidstradities, al dan niet religieus, en behoort Plato ook niet tot een dergelijke wijsheidstraditie? Op zichzelf is dat nog niet zo’n gekke gedachte. Meer dan enig ander filosoof maakt Plato in zijn werk gebruik van wat we kunnen noemen ‘beeldverhalen’, teksten die horen tot het genre van de mythe of daarop geënt zijn. Veel van deze mythische verhalen gaan over de ziel en beschrijven haar conditie voorafgaand aan het aardse leven of juist na de dood in het hiernamaals.
Het gevleugeld tweespan
Een bekend voorbeeld van dergelijke ‘mythen’ in Plato’s werk is het verhaal van de ziel als gevleugeld tweespan uit de Phaedrus. Het gaat hier niet om een overgeleverd verhaal uit oude tijden, maar zoals met veel mythen bij Plato, is het een aanschouwelijk verhaal, ontsproten aan de verbeeldingskracht van Plato, dat een abstract principe of begrip wil verduidelijken. De mythe behoort tot het verhalende genre, dat onderscheiden wordt van het betogende genre (logos), dat de waarheid tot uitdrukking brengt. De mythische verhalen bij Plato zijn strikt genomen niet waar of onwaar, maar ze dienen ter ondersteuning van het ‘logische’ betoog, vooral ten aanzien van onderwerpen waar het betoog van de filosofie niet eenvoudig tot begrip kan komen. Dat geldt bij uitstek voor de ziel.
‘Beschrijven wat die [ziel] voor iets is, zou in alle opzichten een absoluut bovenmenselijke en langdurige onderneming zijn; maar zeggen waarmee ze te vergelijken is, dat ligt in het bereik van een mens en is heel wat minder langdurig.’ (246a; Nederlandse vertaling Xaveer de Win)
Hierna volgt dan het verhaal. De ziel is te vergelijken met een gevleugeld span paarden en zijn menner. Het ene paard is goed en gehoorzaam, het andere paard is slecht en weerspannig. Als een gevleugeld span doorkruist de ziel de hemel in het gevolg van de goddelijke zielen; maar heeft een ziel, in de chaos veroorzaakt door het weerspannige paard, haar veren verloren, dan valt ze naar beneden totdat ze houvast vindt in een aards lichaam. En dat geheel van ziel en lichaam noemen we dan een sterfelijk wezen.
Dit verhaal geeft een soort van verklaring van de menselijke conditie, die gekenmerkt is door een ingebakken conflict tussen rede en (redeloze) begeerte. Het is een gelijkenis: de menner staat voor de rede, de twee paarden voor de twee motiverende krachten in de mens, de kracht die zich laat motiveren door goede en redelijke doeleinden, de andere kracht die louter zoekt naar bevrediging en zich niets aantrekt van de rede.
Hoewel het dus een gelijkenis is, zouden we dit verhaal niet snel een parabel noemen. Waarom eigenlijk niet? Een parabel is in de regel een korte vertelling die een scene uit het dagelijks leven beschrijft met een moreel-didactische strekking. Een parabel is ook een gelijkenis: het bekende verbeeldt het onbekende. Zo verkondigt Jezus zijn boodschap van het Rijk der hemelen middels gelijkenissen, die gebaseerd zijn op bekende aanschouwelijke taferelen, over onkruid bijvoorbeeld dat opschiet tussen de tarwe, en dat pas bij de oogst gescheiden wordt van de goede tarwe, of over het kleine mosterdzaadje dat gezaaid wordt en uitgroeit tot een grote boom. Beide elementen ontbreken bij Plato. Plato’s ‘mythen’ zijn geen verhalen die gesitueerd zijn in de bekende wereld van alledag. Ze roepen integendeel een mythische wereld op buiten de sfeer van de menselijke ervaring. Ook is er geen sprake van een moreel-didactische boodschap. Het verhaal van de ziel als een gevleugeld tweespan bevat geen levensles; het geeft een verbeelding van de complexe structuur van de ziel en het probleem van het menselijk bestaan dat nog geen eenheid en harmonie heeft verworven door de beoefening van de filosofie.
De grot
Er is één verhaal in het werk van Plato dat wel vaak aangeduid wordt als een parabel. Ik doel hier op de gelijkenis van de grot, het beroemde verhaal uit Plato’s Staat (begin 7e boek) dat een soort samenvatting van heel zijn filosofie geeft. De aanduiding als parabel lijkt mij hier niet correct en mogelijk misleidend. Waarom het geen parabel is, valt echter niet zo eenvoudig uit te leggen. Er zitten namelijk wel parabelachtige elementen in en men kan het verhaal tot op zekere hoogte ook wel als een parabel lezen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de volgende beschrijving, gevonden op een willekeurige website:
“Socrates stelt de vraag of mensen wel helder kijken, zien wat ze zien, en komt tot de conclusie dat dat niet het geval is. Hij schetst het beeld van de grot, waarin de mensen van kinds af aan verblijven, en zegt ten slotte dat ‘de wereld van het zien een gevangenis is,’ waarmee hij wil zeggen dat het zien van de mens begrensd is, dat hij een kokerblik heeft, een gekleurde bril op, bevooroordeeld kijkt, en niet ziet wat hij ziet, maar ziet wat hij denkt dat hij ziet. Hij kijkt niet onbevangen, maar door het filter van zijn meningen, overtuigingen, belangen en opgedane ervaringen uit zijn verleden heen.” (te vinden op http://mobiel.verbodengeschriften.nl/html/plato-de-allegorie-van-de-grot.html)
In deze parabelachtige lezing, hoe herkenbaar ook, wordt de filosofische pointe van het verhaal gemist. Het gaat Plato niet om de eenvoudige boodschap dat mensen altijd de werkelijkheid waarnemen vanuit een eenzijdig en bevooroordeeld perspectief. Wat het verhaal van de grot bijzonder maakt is dat niet zozeer een bekend tafereel in onze wereld een uitbeelding vormt van iets onbekends; het verhaal verbeeldt een hoedanigheid van de menselijke ervaringswereld die ons juist verborgen blijft in die ervaringswereld, namelijk dat deze sfeer niet absoluut is. Stel je mensen voor in een soort van ondergronds verblijf; ze zitten daar vast gekluisterd zodat ze alleen maar voor zich uit kunnen kijken, naar de rotswand waar beelden geprojecteerd worden van voorwerpen die achter hen langs worden gedragen. “Een niet alledaags tafereel is dat”, merkt Glauco op, de gesprekspartner van Socrates in De Staat. Ja, zegt Socrates, “precies onze evenbeelden”. Wij worden dus geacht onszelf te herkennen in het verhaal van de grot; het is een verbeelding van de algemene menselijke leefsfeer, die gebaseerd is op een fundamenteel misverstaan van de realiteit. Het verhaal schetst de weg van de filosofie als een verlossing uit de bevangenheid door de onmiddellijke zintuiglijke presentie van de dingen. De gevangene wordt losgemaakt en, tegenstribbelend, omhoog gevoerd naar buiten, naar het zonlicht. De weg uit het duister naar het licht is een geleidelijk proces van gewenning, waarin het erom gaat de ontvankelijkheid voor het schouwen van de idee der dingen te oefenen.
Het verhaal van de grot wordt direct erna uitgelegd. Daardoor krijgt het iets van een allegorie. Het verblijf in de onderaardse ruimte staat voor de waarneembare wereld; het vuur dat daar brandt staat voor de zon. De tocht naar boven is de opstijging van de ziel naar de intelligibele wereld, waar de dingen zelf gekend worden; en het laatst van al is daar de zon die staat voor de hoogste idee van het Goede. De filosofische vorming vindt zijn voltooiing in de kennis van het goede, en deze kennis stelt de filosoof in staat om, na zijn terugkeer in de grot, de leiding van de menselijke samenleving op zich te nemen.
Een parabel, zo zagen we, is ook een gelijkenis met uitleg. Het verhaal beschrijft een tafereel dat ontleend is aan de dagelijkse ervaringswereld van mensen. Dat tafereel, meer of minder uitgesponnen in personages en handelingen, verbeeldt een boodschap van religieuze of morele aard. Via de parabel leren we iets, we zien de pointe van de gelijkenis en zo wordt ons iets duidelijk gemaakt over wat ons tevoren nog niet duidelijk was. De elementen van het verhaal functioneren als een teken van iets anders (vgl. het mosterdzaadje) en zo maken ze de gelijkenis. De wereld waarin het tafereel of de handeling gesitueerd is staat zelf niet ter discussie; het blijft de bekende en vertrouwde setting van de menselijke ervaringswereld waarin het gebeuren plaatsvindt.
Juist met deze vertrouwde setting gebeurt er iets in het verhaal van de grot. Wat voor de bewoners van de grot als werkelijkheid geldt blijkt vanaf het moment dat de filosofie zich ermee bemoeit niet langer die vaste en stabiele werkelijkheid te zijn. De status van die werkelijkheid in de grot is nu zelf tot gelijkenis geworden. We worden ons bewust van onze directe levenssfeer als een gelijkenis van die hogere sfeer van de waarheid.
Je kunt zeggen dat de gelijkenis van de grot zelf tot de sfeer van de waarneembare wereld behoort en dat daarom het waarheidsgehalte van het verhaal onder het niveau van het filosofisch betoog blijft. Plato merkt dit zelf ook op. Als je dit verhaal, zegt hij, leest als beeld van de opstijging van de ziel, “dan zul je niet ver weg blijven van wat ik althans vertrouw dat waar is (…). Of het inderdaad waar is, dat weet God.” (517b).
Literatuur
- Luc Brisson, Plato the Myth Maker (The University of Chicago Press, 1998).
- Cornelis Verhoeven, Mensen in een grot. Beschouwing over een allegorie van Plato (Ambo, Baarn, 1983).
- Rudi te Velde, De filosoof en de dood. Plato’s Phaedo: analyse en interpretatie (Damon, 2002).
Recente reacties