Polemische parabels: de pachters
De parabel van de pachters van de wijngaard is een polemische, veroordelende parabel en is bekend in vier versies: Markus 12:1-11; Matteüs 21:33-44; Lukas 20:9-18 en het apocriefe Evangelie van Thomas 65. In de nieuwtestamentische versies van de parabel veroordeelt Jezus de Joodse autoriteiten (= pachters van de wijngaard) voor de mishandeling en dood van Gods (= eigenaar) gezanten, de profeten (= slaven) en Jezus (= zoon). De polemiek komt duidelijk aan bij Jezus’ tegenstanders. Markus (v. 12), Matteüs (vv. 45-46) en Lukas (v. 19) geven namelijk alledrie aan dat de Joodse autoriteiten begrijpen dat Jezus de parabel met het oog op hen heeft verteld en dat ze hem daarom gevangen willen nemen.
Door de narratieve context van de parabel springt de polemiek direct in het oog. Bij rabbijnse parabels zijn dergelijke polemieken veeleer impliciet aanwezig—zo die er al zijn. Een voorbeeld van zo’n (mogelijk) polemische parabel is een rabbijnse “parabel van de pachters van de wijngaard,” waarvan het narratief qua thematiek sterk doet denken aan die in de evangeliën. Deze parabel is te vinden in Sifre Deuteronomium, een derde-eeuws rabbijns commentaar op het Bijbelboek Deuteronomium:
“Want het deel van Yhwh is zijn volk [Jakob is het toegemeten deel van zijn erfenis]” (Deut 32:9)
Een parabel. Het lijkt op een koning die een veld had en het gaf aan pachters. De pachters begonnen ervan te stelen. Hij nam het (veld) van hen en gaf het aan hun zonen. Die begonnen slechter te zijn dan de eersten. Hij nam het van hun zonen en gaf het aan hun kleinzonen. Die werden opnieuw slechter, meer dan de eersten. Er werd een zoon aan hem (de koning) geboren. Hij zei tot hen (de pachters): “Ga uit van het mijne. Ik wil niet dat jullie erin zijn. Geef mij mijn deel zodat ik het claim.”
Aldus, toen onze vader Abraham ter wereld kwam, kwam het vuil van Ismaël uit hem voort en al de zonen van Ketura. Toen Isaak ter wereld kwam, kwam het vuil van Esau uit hem voort en al de prinsen van Edom. Zij werden opnieuw slechter, meer dan de vorigen. Maar toen Jacob (ter wereld) kwam, kwam er geen vuil uit hem voort, maar al zijn zonen werden als waardige personen geboren, zoals er is gezegd: “Jacob was een rechtschapen man, wonend in tenten” (Gen 25:27). Vanwaar claimt de Plaats [= God] zijn deel? Vanuit Jakob, zoals er is gezegd: “Want het deel van Yhwh is zijn volk; Jakob is het toegemeten deel van zijn erfenis” (Deut 32:9). En er staat: “Want Yah koos Jakob voor zichzelf [Israël tot zijn bezit] (Ps 135:4).
De parabel haakt in op een exegetisch probleem. De rabbijnen vragen zich namelijk af waarom Mozes in Deut 32:9 spreekt over het volk als Gods deel en vervolgens Jakob noemt. Waarom refereert Mozes niet aan Abraham of Isaak, aan wie God immers ook een groot nageslacht heeft beloofd (Gen 15:5; 26:4)? Zij zijn toch ook de patriarchen van Israël?
De parabel vormt een antwoord op dit probleem. Abrahams en Isaaks omgang met Gods belofte wordt vergeleken met de wijze waarop pachters omgaan met het veld van de koning. In het narratief verpacht de koning een veld aan drie generaties pachters, van wie de zonen en kleinzonen zo mogelijk nog slechter zijn dan de eerste groep stelende pachters. De parabel suggereert hiermee dat God achtereenvolgens de belofte van een groot nageslacht aan Abraham en Isaak gaf, maar er geen volk uit kon bouwen omdat hun nakomelingen slecht waren. Jakob (= zoon van de koning) verkrijgt echter alleen waardige zonen en met hen kan God zijn belofte waarmaken. Pas vanuit Jakob claimt God daarom zijn deel, zijn volk (Deut 32:9). In deze uitleg veronderstelt de parabel een andere lezing van “zijn volk” (ammo) in Deut 32:9, namelijk als “met hem” (immo). Gods deel is met hem, met Jakob, en niet met Abraham of Isaak.
Naast deze exegetische uitleg is er in de toepassing ook een polemiek waarneembaar met Ismaël, de zonen van Ketura, en Esau en de Edomieten. Opvallend is het gebruik van de minachtende term “vuil” (pesoleth in het Hebreeuws) voor Ismaël en Esau, wier nakomelingen door de rabbijnen werden geïdentificeerd met de Arabieren en de Romeinen. In de oude Mediterrane wereld waarin niet-Joden en vooral de Romeinen de dienst uitmaakten, moet het opbeurend voor de rabbijnen zijn geweest om de speciale relatie tussen God en Israël nog eens te benadrukken. Volgens de rabbijnen is er zowel een verschil in kwaliteit (slecht / waardig) als in status (pachter / zoon) te bespeuren, in het voordeel van Israël.
Daarnaast speelt in de parabel mogelijk ook een theologische polemiek met het vroege christendom een rol. In het vroege christendom werd namelijk betoogd dat ook niet-Joden, hoewel onbesneden, door geloof in God en in Jezus Christus tot de nakomelingen van Abraham kunnen worden gerekend. Dit betoog gaat terug op de apostel Paulus die in zijn Romeinenbrief schrijft dat Abraham door de rechtvaardigheid van zijn geloof de vader van zowel Joden als niet-Joden werd, mits zij geloofden (Rom 4:11-12). In de Galatenbrief keert Paulus de uitverkiezingsgedachte van de Joden zelfs helemaal om, wanneer hij beargumenteert dat wetsgetrouwe Joden allegorisch gezien afstammelingen zijn van Abrahams slavin Hagar (4:21-31). Latere vroegchristelijke auteurs herhalen Paulus’ ideeën en ontwikkelen die verder, totdat uiteindelijk Augustinus de Joden ethisch-religieus gezien helemaal “onterft” en hen tot kinderen van de duivel bestempelt (Traktaten op het Evangelie van Johannes 8:37-47). In de context van dergelijke aantijgingen kan de parabel in Sifre Deuteronomium een apologetisch doel hebben gediend. De christelijke claim op de uitverkiezing van Abraham en de ethisch-religieuze kwaliteiten van Abrahams nakomelingen wordt ontkracht. Daartegenover plaatsen de rabbijnen het volk Israël dat zijn uitverkiezing juíst te danken heeft aan de kwaliteiten en status van Jakob en diens zonen.
Recente reacties