Parabel van de maand september: De hond met de naam van de vader
In de Mechilta vinden we een discussie tussen een rabban Gamliël en een Romeinse filosoof. Dergelijke dialogen komen wel vaker voor in rabbijnse teksten, en zoals ook uit dit voorbeeld zal blijken, zijn ze vaak licht polemisch of apologetisch van aard. Zoals te verwachten is komt de rabbijn als de winnende en slimmere partij uit het gesprek. Deze passage, die behalve de (fictieve) dialoog ook een parabel bevat, is een midrasj op Exodus 20:5, en met name op de uitspraak: “want ik, de HEER, ben een afgunstige God”. Het voorbeeld dat de filosoof aandraagt om zijn opvatting te verdedigen dat afgoden wel degelijk iets kunnen uitrichten, is een anekdote uit “een zekere stad” waar een afgod zijn eigen tempel van vernietiging door vuur zou hebben gespaard.
Een zeker filosoof vroeg Rabban Gamliël: “Er is geschreven in jullie Tora: “Want ik, de Eeuwige, je God, ben een afgunstige God”. Is er dan kracht in een afgod, dat men er afgunstig op zou kunnen worden? Een held is immers afgunstig op een andere held. Een wijze is immers afgunstig op een andere wijze. Een rijke is immers afgunstig op een andere rijke. Is er dan kracht in een afgod, dat men er afgunstig op zou kunnen worden?
Gamliël zei tot hem: “Stel iemand geeft zijn hond de naam van zijn vader. En wanneer hij zweert, zweert hij bij het leven van deze hond. Op wie is zijn vader dan boos? Op de zoon of op de hond?
De filosoof zei tot hem: “Toch heeft hij [de afgod] enig nut.”
Gamliël zei: “Hoe toon je dat aan?”
De filosoof zei tot hem: “Zie, er brak brand uit in een zekere stad. De tempel van de afgod van die stad werd gespaard. Zou het niet zijn, omdat die afgod voor zichzelf kon opkomen?”
Gamliël zei tot hem: “Ik zal je een gelijkenis geven. Waarmee valt de zaak te vergelijken. Met een koning van vlees en bloed, die ten strijde trok. Tegen wie werd er gestreden? Tegen levenden, of tegen doden?”
De filosoof zei tot hem: “Tegen levenden.”
Hij zei tot hem: “Als een afgod geen enkel nut heeft, waarom vernietigt Hij hem dan niet?”
Gamliël zei tot hem: “Vereren jullie soms maar een object? Zie, jullie vereren de zon, de maan, de sterren, de sterrenbeelden, de bergen, de heuvels, de bronnen en de valleien, zelfs de mens. Moet Hij dan zijn wereld verdelgen vanwege dwazen? “Zal ik alles volkomen van de aardbodem wegvagen, spreekt de Eeuwige?” (Zeph. 1;2)”
De filosoof zei tot hem: “Omdat goddelozen erdoor struikelen, waarom verwijdert Hij de afgoderij dan niet uit de wereld?”
Hij zei tot hem: “Vanwege de dwazen. Indien het zo is, omdat ze zelfs de mens vereren, ‘Zou Ik dan de mens van de aardbodem moeten verdelgen’” (Zeph. 1:3)
Mechilta de Rabbi Isjmaël, Bachodesj 6.
Vertaling: Arie C. Kooyman, Als een Koning van vlees en bloed. Rabbijnse parabels in midrasjiem (Kampen: Kok, 1997), 73, met kleine wijzigingen.
Recente reacties