Parabel van de maand november: Manna – letterlijk of spiritueel voedsel?
Het volk van Israël noemde het ‘man’. Het leek op ‘gad’ zaad, wit (‘lavan’), en het smaakte als honingkoek (Exodus 16:31). (…) “Het leek op ‘gad’ zaad”. We weten nog steeds niet was het was! Rabbi Josjua zei: het leek op vlas-zaad. Men zou kunnen denken dat het rood was, zoals vlas-zaad, maar de Schrift zegt: “wit” (‘lavan’). Rabbi Eleazar van Modiim zei: ‘Het was als een woord van hagada dat het hart (‘lev’) van de mensen aantrekt.
Bron: Mechilta de Rabbi Isjmael Vayassa 6
Vorige maand besprak ik een paar parabels die te maken hebben met de twee bijzondere gaven van water in de woestijn: in Mara en in Refidim (Exodus 15 en 17; lees hier de blog). In beide gevallen verschaft Mozes de morrende Israëlieten water; in beide gevallen wordt dit water in sommige rabbijnse interpretaties figuurlijk opgevat als ‘Tora’, en de afwezigheid van water, als een afwezigheid van Tora. Een dergelijke lezing van bijbelse teksten wordt allegorisch genoemd. Deze maand zullen we ons richten op gelijkaardige interpretaties van de gave van het manna – het bijzondere voedsel dat de Israëlieten aten gedurende hun verblijf in de woestijn. De passage over het manna is in de Hebreeuwse bijbel (onder andere) te vinden in de tekst die gesitueerd is tussen de twee water-wonderen, in Exodus 16. Ook aan de gave van het manna gaat een gemor van de Israëlieten vooraf:
‘Had de HEER ons maar laten sterven in Egypte,’ zeiden ze tegen Mozes en Aäron. ‘Daar waren de vleespotten tenminste gevuld en hadden we volop brood te eten. U hebt ons alleen maar naar de woestijn gebracht om ons hier allemaal van honger te laten omkomen.’ (Exodus 16:2-3).
Het gemor loont, want de volgende avond vallen de kwartels uit de lucht, en de ochtend daarna het manna. De kwartels waren een eenmalige onderneming. Het manna echter, werd vaste kost voor veertig jaar. Wij kunnen nu wel spreken over manna alsof we precies weten wat het was. De bijbel is echter heel vaag over de reactie van de Israëlieten toen ze het manna voor het eerst zagen. In de Hebreeuwse tekst van vers 15 is dat duidelijker dan in de Nederlandse vertaling. In mijn nu volgende vertaling heb ik de onduidelijke woorden bewust onvertaald gelaten. In het Hebreeuws heet het overigens geen ‘manna’ maar man.
De Israëlieten zagen het en zeiden tegen elkaar ‘man hu’, want ze wisten niet wat het was (‘ma hu’) (Exodus 16:15)
‘Ma hu’ betekent ‘wat is het?’, of in de indirecte rede: ‘wat het was’. In de tekst lijkt dit echter een herhaling of verklaring van het voorafgaande: man hu. Man hu zou dan hetzelfde betekenen: ‘wat is het?’. Een alternatieve lezing is technisch gezien mogelijk: dan zou man hu geen vraag zijn, maar een bevestigende zin: ‘het is man’. In het licht van het volgende is dat echter niet erg zinvol. De uitspraak zou dan luiden ‘De Israëlieten zagen het en zeiden tegen elkaar: ‘het is manna’, want ze wisten niet wat het was’. Dat is op zijn minst een raadselachtige zin. De meeste geleerden gaan ervan uit dat man inderdaad een vraagwoord is en hetzelfde betekent als het Hebreeuwse ma, namelijk ‘wat’. Men is het er echter niet over eens welke taal of dialect man dan precies is. In geen enkele bekende Semitische taal die ook nog in de tijd van de Exodus kan gesproken zijn, heeft man de betekenis van ‘wat’. De rabbijnen begrepen ook dat we hier met een crux te maken hebben, een ingewikkelde kwestie. En zoals meestal is dat voor de rabbijnen in de midrasj een uitgelezen kans om het ‘gat’ van de onduidelijkheid te vullen, en er een bijzondere interpretatie aan vast te knopen. Dat gebeurt dan ook in de midrasj die in het begin van deze blog wordt geciteerd. Hier wordt manna vergeleken met hagada. Hagada is, heel kort door de bocht, het verhalende gedeelte van de Tora, niet alleen de Schriftelijke Tora, maar ook de mondelinge, rabbijnse, overleveringen. De vergelijking van manna met hagada gebeurt via de tweede uitspraak die de Israëlieten over het manna zouden gedaan hebben, in vers 31. Ook hier heb ik bewust een aantal woorden in het Hebreeuws laten staan:
Het volk van Israël noemde het ‘man’. Het leek op ‘gad’ zaad, wit (‘lavan’), en het smaakte als honingkoek. (Exodus 16:31)
Volgens kritische bijbelwetenschappers spreken vers 15 en vers 31 elkaar tegen en zou de aanwezigheid van beide zinnen in een tekst getuigen van twee verschillende bronnen. Daar is wel wat voor te zeggen, maar voor de rabbijnen is de aanwezigheid van twee bronnen in de bijbeltekst uit den boze. Zij willen de tekst begrijpen zoals hij er staat. Vers 31 zou dan een nadere verklaring zijn van vers 15. Echter, deze verklaring is verre van duidelijk. Het man wordt daar namelijk vergeleken met gad zaad. Hiermee zijn we van de regen in de drup want zo min als duidelijk is wat het man precies is, is het duidelijk wat gad is. In de bovenstaande midrasj treffen we hierover een dialoog tussen rabbi Josjua, die een letterlijke uitleg geeft, en gad wil indentificeren met een gekende plant, en rabbi Eleazar van Modiim, die een spirituele, of allegorische, uitleg verkiest. Deze laatste uitleg is een (soort van) masjal: iets in de bijbeltekst wordt hier vergeleken met iets anders, dat bekend is. In dit geval is het element uit de bijbeltekst – het manna – iets fysieks, en de uitleg iets spiritueels – hagada. Dit is anders dan we gewend zijn: in de meeste mesjalim wordt een bijbelse (religieuze) situatie vergeleken met een bekende situatie uit het dagelijks leven. De uitleg van rabbi Eleazar van Modiim is dan wel spiritueel, maar hij is toch verankerd in de tekst: hij ziet in gad een verwijzing naar ha-gad-a, en in lavan een verwijzing naar lev – hart. Mogelijk las hij lavan and liban – ‘hun hart’.
Een dergelijke allegorische uitleg waarbij in dit geval manna wordt gezien als een verwijzing naar hagada, een onderdeel van Tora, is vrij zeldzaam in de rabbijnse literatuur. Maar hij is niet uniek: vorige maand zagen we hoe de rabbijnse allegoristen, de dorsjei resjumot, het water in Mara en Refidim ook als verwijzingen naar de Tora beschouwden. Bij Philo en in sommige vroegchristelijke geschriften is een dergelijke uitleg veel couranter. Philo legt het manna systematisch uit als de verbeelding van het woord van God. Ook in het Nieuwe Testament wordt het manna (Christologisch) uitgelegd als spiritueel voedsel (Johannes 6:31-33; 1 Kor 10:3) en het water uit de rots als spirituele drank (1 Kor 10:4). Dit soort allegorische of spirituele interpretaties circuleerden in bepaalde kringen in de Hellenistische wereld. Uit deze parabels over manna en water blijkt echter dat het strikte onderscheid tussen de ‘Hellenistische’ en ‘Palestijnse’ Joodse bijbeluitleg, dat vroeger vaak gemaakt werd, niet houdbaar is: ook de rabbijnen maakten deel uit van de hellenistische wereld, en in hun kringen waren er zowel voorstanders van zeer letterlijke, als van eerder spirituele lezingen van bijbelteksten. De parabel van rabbi Eleazar is daar een van, en stond in een bredere context van spirituele lezingen van manna als spiritueel voedsel.
Recente reacties