Fabel en parabel in de vroegmoderne Franse letterkunde
De afgelopen jaren hebben we op de website veel blogs gepubliceerd over parabels in het antieke jodendom en christendom. Dit jaar willen wij onze blik op drie manieren verbreden: naar parabels uit andere perioden in het jodendom en christendom, naar parabels in andere culturen en religies én naar parabels in de literatuur en de filosofie. Om die verbreding mogelijk te maken hebben we een aantal experts gevraagd een gastblog te schrijven over parabels in hun vakgebied. De zesde blog in de serie wordt geschreven door prof. dr. Paul J. Smith, emeritus hoogleraar Franse literatuur aan de Universiteit Leiden. Professor Smith leidde de afgelopen jaren een groot wetenschappelijk project naar Franse fabeldichters, zoals de bekende Jean de La Fontaine. Voor onze website schreef hij een blog over de wijze waarop er naar de relatie tussen parabels en fabels werd gekeken in de vroegmoderne letterkunde.
Over de overeenkomsten en verschillen tussen fabel en parabel is veel geschreven. Reeds in de achttiende eeuw trachtten vooral Duitse Verlichtingsfilosofen en literatoren – onder wie grote namen als Lessing, Herder, Grimm en Hegel – tot sluitende definities te komen. De achttiende-eeuwse genre-theoretische reflectie kreeg in het laatste kwart van de vorige eeuw veel aandacht (en navolging), vooral in Duitsland, met studies en anthologieën zoals die van Reinhardt Dithmar, Theo Elm en Peter Hasubek.[i] Men zou deze achttiende-eeuwse theorievorming (en de latere uitloop daarvan) kunnen zien als een reactie op het minder rationalistische gebruik van de termen ‘fabel’ en ‘parabel’ door de fabeldichters uit de zeventiende eeuw. Deze fabeldichters lijken juist, in tegenstelling tot de theoretici uit de Verlichting, geen wezenlijk onderscheid te willen maken tussen de beide genres. In deze blog wil ik daarvan een paar voorbeelden geven uit de Franse letterkunde.
Van de Franse fabeldichters is Jean de La Fontaine de bekendste. In de “Préface” tot zijn eerste fabelbundel (1668), prijst hij, zoals gebruikelijk is in voorwoorden, zijn eigen teksten aan door het genre waarin hij schrijft, namelijk de Aesopische fabel, waarop men met minachting neerkijkt, in verband te brengen met Bijbelse parabels. Verwijzend naar “het meest heilige dat wij hebben”, namelijk de bijbel, betoogt hij: ‘[…] nous voyons que la Vérité a parlé aux hommes par paraboles; et la parabole est-elle autre chose que l’apologue, c’est-à-dire un exemple fabuleux […]?’ [ii] [Wij zien dat de Waarheid gesproken heeft tot de mensen door middel van parabels; en wat is een parabel anders dan een apoloog, dat wil zeggen een fabel-exempel?]. De context van deze gelijkschakeling is die van de paradoxale lofrede, waarin “things without honor”[iii] para doxa, dat wil zeggen tegen de doxa (de algemene mening) in, opgehemeld worden. Het bekendste, maar zeker niet het enige voorbeeld van de paradoxale lofrede is Erasmus’ Lof der Zotheid, een werk waarop we nog zullen terugkomen.
De noten van de door mij gebruikte editie van La Fontaine geven aan dat hij niet de eerste is die fabel en parabel op deze wijze gelijkstelt. De tekstbezorger, Jean-Pierre Collinet, verwijst naar twee voorgangers van La Fontaine, die in vergelijkbare bewoordingen het fabelgenre aanprijzen. Zo laat Audin zijn Fables héroïques (1648) voorafgaan door een “Apologie [verdediging] en faveur des Fables”, waarin verwezen wordt naar de Bijbelse parabels. Dit doet Audin in een opsomming van canonieke voorbeelden van fabelvertellers: Demosthenes, Plato, de Bijbelse profeet Nathan. De opsomming eindigt met Christus zelf:
Iesus-Christ mesme, lors qu’il conversoit parmy les hommes, ne parloit le plus souvent que par des Paraboles, c’est-à-dire, par fables inventées tres sagement, pour vaincre un Peuple infidele.[iv]
[Christus zelf, toen hij tussen de mensen verbleef, sprak meestal alleen door middel van parabels, dat wil zeggen wijze fabels, verzonnen om een afvallig volk te overwinnen.]
Audin geeft als voorbeeld de parabel van het mosterdzaadje, en argumenteert dan verder:
Comme tout cela est plein de Mysteres, et que Iesus-Christ est la Verité mesme, il faut tenir que les Fables, dont il se servoit, estoient le Caractere de la Verité, & qu’elle ne pouvoit estre ny plus noblement, ny plus utilement representée.[v]
[Omdat dit alles vol is van mysteries, en omdat Christus de Waarheid zelve is, moeten we aannemen dat de fabels, die hij gebruikte, het wezen vormden van de Waarheid, en dat deze niet nobeler of nuttiger konden worden uitgebeeld.]
Het tweede door Collinet genoemde voorbeeld is Le Maître de Sacy, die in het voorwoord tot zijn vertaling van de fabels van Phaedrus komt tot de volgende opsomming van canonieke fabelschrijvers: Aesopus (die inspiratie ontving van een godheid), Socrates (de wijste man ter wereld, aldus de mening van de “heidenen”), de wijzen van Egypte, die zich uitdrukten door middel van hiërogliefen), en als climax in deze opsomming wordt de bijbel genoemd: “l’Escriture Sainte mesme n’a pas craint de se servir de quelques fables, dans lesquelles elle fait parler non seulement les bestes, mais les arbres”[vi] [De Heilige Schrift zelf heeft niet geschroomd zich te bedienen van enkele fabels, waarin zij niet alleen dieren, maar ook bomen laat praten] – bij dit laatste dacht Le Maître de Sacy waarschijnlijk ook aan de fabel van het mosterdzaadje. Gezien de tekstuele overeenkomsten is het waarschijnlijk dat Le Maître de Sacy zich liet inspireren door Audin, en dat La Fontaine gebruik maakte van zowel Audin als Le Maître de Sacy.
Waar Audin zijn redenering vandaan heeft, is niet met zekerheid vast te stellen. Ik vond een vergelijkbare redenering in het voorwoord van een Latijnse fabelbundel getiteld Mythologia ethica (1579), van de hand van de jonge humanist Arnoldus Freitag(ius). Ik citeer in een Engelse vertaling de desbetreffende passage:
There is no dispute concerning the dignity of fables and similitudes [fabularum autem ac similitudinum] (for these are one and the same thing) since the mediator himself between God and men, Christ, God and man, repulsed, broke down, instructed, and taught by means of parables [parabolis] and examples the wanton stubbornness of the Jews, the perfidy of the Gentiles, the stupidity of the crowd, and the arrogance and obstinancy of the Pharisees.[vii]
Over Freitags Mytologia ethica heb ik indertijd een artikel gepubliceerd[viii], waarin ik betoogde dat deze passage de bron was van een vergelijkbare opmerking in een Engelstalige fabelbundel met dezelfde titel: Mythologia ethica, or, Three Centuries of Aesopian Fables in English Prose (1689) van de hand van de Engelse embleemdichter en vertaler Philip Ayres. Hierin lezen we de volgende passage:
And our Blessed Saviour Jesus Christ whilst he was here on Earth, conversing among men, did he not also express himself in Parables? Which were no other than Fables, prudently invented, for convincing a stubborn, and unbelieving People […] Now these things being full of Mysteries, and Jesus Christ being the Truth it self, we must believe that Fables, which he thought convenient to make use of, were the proper Characters of Truth; and that it could no way be more nobly, and more profitably represented, than by them.[ix]
Ik maak van de gelegenheid gebruik om op mijn artikel een correctie aan te brengen: het is duidelijk dat Ayres hier niet Freitag imiteert, maar een vrij letterlijke vertaling geeft van de boven geciteerde “Apologie” van Audin.
Wat betreft brongebruik is de passage uit Freitags Mythologia ethica vrij geïsoleerd. De Mythologia ethica is namelijk de Latijnse bewerking van een Franstalige vertaling (het anonieme Esbatement moral des animaux [1578]) van een Vlaamse fabelbundel van Eduard de Dene en Marcus Gheeraerts (De warachtighe fabulen der dieren [1567]). In deze Franse en Vlaamse fabelbundels wordt de relatie tussen fabel en parabel nergens gelegd. De jonge latinist Freitag, die werkzaam was als corrector bij Plantijn, zal bij de gelijkschakeling van fabel en parabel waarschijnlijk teruggegaan zijn op Neolatijnse bronnen. Het gedachtengoed van de gezaghebbende humanist Erasmus ligt hier als eventuele inspiratiebron voor de hand. Zo schrijft Erasmus, ter verdediging van zijn Lof der Zotheid, een lange brief aan Maarten van Dorp (mei 1515), waarin hij de parabels legt naast de oude Griekse fabels[x]:
De wijzen van weleer […] gaven hun heilzame levenswijsheden liever de vorm van grappige en ogenschijnlijk kinderlijke verhalen, omdat de ernstige waarheid, indien aantrekkelijk gemaakt, gemakkelijker doordringt in de geest van de mensen als ze wordt aanbevolen als een heerlijke lekkernij. […] Misschien geeft het geen pas Christus in dit verband op te voeren. Maar als men goddelijke dingen met menselijke mag vergelijken, hebben zijn parabels niet iets weg van de oude fabels? De evangelische waarheid, op een dergelijke manier aantrekkelijk gemaakt, dringt gemakkelijker binnen en zet zich dieper vast dan als ze naakt verschijnt.[xi]
Erasmus gaat nog verder: hij stelt in deze brief en in zijn adagium Sileni Alcibiadis een lijst op van wijze personen: allereerst Socrates, en verder Diogenes, Epictetus, de profeten, Johannes de Doper, de apostelen, en vele anderen. Al deze personen hebben gemeen dat zij het dubbele wezen van een sileen hebben: een personage met een lelijke of belachelijke buitenkant, maar met van binnen een diepe wijsheid, net zoals Stultitia, Zotheid, Erasmus’ allegorisch personage. En Erasmus noemt Christus de grootste sileen van allen: hij leefde arm, kleedde en gedroeg zich eenvoudig, en werd beledigd en bespot – maar van binnen was hij rijk:
een parel in al dat lelijke, verhevenheid te midden van nederigheid, rijkdom in al die armoede, onvoorstelbare kracht in alle zwakheid, glorie in alle schande, een absolute rust bij alle gezwoeg en ten slotte een eeuwige bron van onsterfelijkheid, die opwelt uit een bittere dood.[xii].
Erasmus bestempelt ook Christus’ parabels als “silenisch”:
Wat een schitterende wijsheid ligt verscholen onder deze omhulsels! Wie alleen de bovenlaag van de parabels uit de evangeliën leest, moet denken dat ze afkomstig zijn van een heel naïef mens. Breek echter de bolster open, en je zult een wonderlijk diepe en goddelijke wijsheid aantreffen, iets wat het ware evenbeeld van God is.[xiii]
Fabel en parabel vloeien in elkaar over; Christus en zijn parabels vallen samen – hoe zit het met de figuur van Aesopus, de mythische schepper van het fabelgenre? Alhoewel Erasmus hem niet expliciet opneemt in zijn lijst met silenische personen, hoort hij daar wel in thuis. In de zestiende en zeventiende eeuw wordt hij beschreven en afgebeeld als een gebochelde lelijkerd, met een disproportioneel groot hoofd en grote voeten (zie de figuur rechts), die zelfs niet kan praten. Maar als hij de gave van de spraak van een godheid ontvangen heeft, blijkt hij een wijs man te zijn. Zoals Christus en zijn parabels silenisch zijn, zo zijn Aesopus en zijn fabels dit ook. Dit samengaan van fabelschrijver en fabel wordt mooi verwoord in het voorwoord van een anonieme, zestiende-eeuwse fabelbundel uit 1548, dat reminiscenties heeft met zowel het adagium Sileni Alcibiadis van Erasmus als met de silenus-thematiek in de Proloog van de Gargantua (1535) van François Rabelais:
[…] je gage quand tu venois à penser à ce nom d’Esope que tu ne considerois qu’une personne en toutes sortes contrefaite, et mise en avant pour faire rire le monde : et quant au mot de fable, tu ne l’as entendu que pour mensonges et absurditez. Maintenant si delaissant l’escorce, tu venois à vivement gouster du fruict interieur, si oubliant la couverture de la bouteille tu venois à taster du vin précieux qui est dedans, si laissant là le corps d’Esope, tu venois à diligemment contempler la vivacité de son esprit, si ne prenant esgard à ce mot de fable comme tu l’as entendu autresfois, tu viens à contempler l’ymage de verité.[xiv]
[Ik wed dat als je denkt aan de naam “Aesopus”, je je alleen maar een man kunt voorstellen die in alle opzichten mismaakt is, en tentoongesteld wordt om de mensen te laten lachen, en dat als je de term “fabel” hoort, je alleen maar denkt aan leugens en absurde dingen. Maar dat, als je nu de schors verwijdert, je enthousiast het binnenste vruchtvlees zult proeven; als je de kurk van de fles haalt, je van de heerlijke wijn daarin zult drinken; als je het lichaam van Aesopus achter je laat, je aandachtig zijn levendige geest zult zien; als je de vroegere betekenis van het woord “fabel” vergeet, je het beeld van de waarheid zult aanschouwen.]
Fabelschrijver en fabel vallen samen, zoals ook de parabelverteller en zijn parabels samenvallen. Ook La Fontaine zelf wordt als een silenisch figuur geportretteerd door zijn tijdgenoten: een wat nukkige, onhandige bonhomme, maar een prachtig schrijver.
Het is duidelijk dat de Verlichtingsfilosofen niet veel aankonden met het syncretische paradigma van de sileen, waarin fabel en parabel samenvallen. In een volgende blog zal ik aan de hand van een zogenoemde “meta-fabel”, d.w.z. een fabel over het wezen van de fabel, aantonen dat ook ten tijde van de Verlichting fabel en parabel als genres in elkaar kunnen overvloeien.
Noten
[i] Reinhardt Dithmar, Fabeln, Parabeln und Gleichnisse, München, Deutsche Taschenbuch Verlag, 1970; idem, Texte zur Theorie der Fabeln, Parabeln und Gleichnisse, München, Deutsche Taschenbuch Verlag, 1982; Theo Elm & Peter Hasubek (red.), Fabel und Parabel. Kulturgeschichtliche Prozesse im 18. Jahrhundert, München,Wilhem Fink Verlag, 1994.
[ii] Jean de La Fontaine, Œuvres complètes, tome I, ed. Jean-Pierre Collinet, Parijs, Gallimard (Bibliothèque de La Pléiade), 1991, p. 7.
[iii] A.S. Pease, “Things without Honor”, Classical Philology 21 (1926), pp. 27-42.
[iv] Audin (Prieur de Termes et de la Fage), Fables heroïques, Parijs, Jean Gaillard, 1648, “Apologie en faveur des Fables”, z.p.
[v] Ibidem.
[vi] Phaedrus, Fables, vert. Isaac-Louis Le Maistre de Sacy, Parijs, J. Guignard en J.-B. Loyson, 1648, “Au Lecteur”, z.p.
[vii] Nora Rooche Field, Arthur Golding’s A Morall Fabletalke: An Annotated Edition, proefschrift Columbia University, 1979, p. 40.
[viii] Paul J. Smith, “Arnold Freitag’s Mythologia ethica (1579) and the Tradition of the Emblematic Fable”, in Karl A.E. Enenkel en Arnoud S.Q. Visser (eds.), Mundus emblematicus. Studies in Neo-Latin Emblem Books, Turnhout, Brepols, 2003, pp. 173-200 (p. 194).
[ix] Philip Ayres, Mythologia ethica, or, Three Centuries of Aesopian Fables in English Prose, Londen, Printed for Thomas Hawkins, 1689, Preface, z.p.
[x] De hier volgende citaten uit het werk van Erasmus zijn mij gesuggereerd door Andrew Calder, The Fables of La Fontaine. Wisdom brought down to earth, Genève, Droz, 2001, pp. 49-62 (hoofdstuk IV: “The Fabulist as Silenus”).
[xi] Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3: Brieven 298-445, vert. M.J. Steens, Rotterdam, Ad. Donker, 2006, pp. 98-99.
[xii] Desiderius Erasmus, Spreekwoorden – Adagia, vert. en ed. Jeanine De Landtsheer, Amsterdam, Athenaeum – Polak & van Gennep, 2011, p. 443.
[xiii] Idem, p. 447.
[xiv] Ik citeer naar Gianni Mombello, Le raccolte francesi di favole esopiane des 1480 alla fine del secolo XVI, Genève-Parijs, Slatkine, 1981, p. 55.
Recente reacties