Doen wat je vader wil? Over eerbied en (on)gehoorzaamheid in parabels
In Nederland is het over het algemeen not done om een “pedagogische tik,” symbool voor een harde opvoeding, aan kinderen uit te delen. In reclamespotjes wordt er bovendien aandacht gevraagd voor huiselijk geweld, zoals met de rijksoverheidcampagne “Een veilig thuis. Daar maak je je toch sterk voor?”. De vaas (Athene, 550 v.g.j.) op de afbeelding hiernaast laat echter zien dat een harde opvoeding in de Klassieke Oudheid veel gangbaarder was. Deze vaas toont een scene waarin een man op het punt staat een kind te slaan. Met zijn rechterhand houdt hij het kind in bedwang, terwijl hij zijn linkerarm uitstrekt om de klap uit te delen. Tekenend voor het kind is dat het naar de vrouwenfiguur rechts, dat haar handen al heeft uitgestrekt, wil vluchten. Mogelijk betreft het een scene van huiselijk geweld.
De vaas kan als voorbeeld dienen voor de sterk hiërarchische relatie tussen ouders en kinderen in de Grieks-Romeinse oudheid. Het tonen van eerbied aan ouders was daarom een belangrijk ideaal voor kinderen. Deze eerbied kon een kind op verschillende manieren tonen, zoals in gehoorzaamheid, respectvol taalgebruik en het zorgen voor ouders op hun oude dag. Dit gold ook voor Joodse kinderen. Een samenvattende traditie vinden we in de Babylonische Talmoed, waarin op basis van Exodus 20:12 (“eren”) en Leviticus 19:3 (“vrezen”) een onderscheid wordt gemaakt tussen het eren en het vrezen van je vader:
Onze rabbijnen leerden: Wat is vrees en wat is eer? Vrees houdt in dat hij [een zoon] noch mag staan noch mag zitten in zijn [vaders] plaats noch zijn woorden mag tegenspreken noch hem mag vernederen. Eer houdt in dat hij hem eten en drinken moet geven, hem moet kleden en bedekken en hem naar binnen en naar buiten moet leiden. (B.T. Qiddoesjin 31b)
Het ideaal van eerbied voor ouders heeft zijn weg ook gevonden naar nieuwtestamentische parabels, voornamelijk in de vorm van (on)gehoorzaamheid. In deze blog wil ik de aandacht vestigen op een vrij onbekende parabel, de parabel van de twee zonen in Matteüs 21:28–32. Jezus vertelt deze parabel nadat de overpriesters en oudsten van het volk geen antwoord hebben willen geven op Jezus’ vraag of de doop van Johannes de Doper uit de hemel of uit de mensen was (Matt 21:23–27):
Wat denken jullie [overpriesters en oudsten van het volk]?
Een man had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zei: “Kind, ga, werk vandaag in de wijngaard.” Maar hij antwoordde en zei: “Ik wil niet,” maar later had hij berouw en ging toch. Hij [de vader] ging naar de andere [zoon] en zei hetzelfde. Maar hij antwoordde en zei: “Ja, heer,” maar hij ging niet. Wie van de twee heeft de wil van de vader gedaan? Zij zeiden: De eerste.
Jezus zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, de tollenaars en de hoeren gaan jullie voor in het koninkrijk van God. Want Johannes kwam naar jullie op de weg der gerechtigheid en jullie geloofden hem niet, maar de tollenaars en de hoeren geloofden hem wel. Hoewel jullie dit zagen, hebben jullie later geen berouw gekregen om hem te geloven.
In deze parabel worden twee zonen gecontrasteerd: De eerste zoon is ongehoorzaam in woord (hij weigert te gaan werken) maar is na zijn berouw gehoorzaam in daad, terwijl bij de tweede zoon het omgekeerde het geval is. Waar de eerste zoon de vader onrespectvol bejegent met zijn korte en onbeleefde antwoord “Ik wil niet,” brengt zijn broer publieke schande over zijn vader door niet in de wijngaard te gaan werken en niet bij te dragen aan het familie-inkomen. Wanneer Jezus aan het einde van het narratief vraagt wie van de twee zoons de wil van de vader heeft gedaan, moeten de overpriesters en oudsten van het volk een afweging maken. Wat weegt zwaarder? Hun keuze voor de eerste zoon maakt duidelijk dat zij ongehoorzaamheid in daad een groter kwaad vinden dan onrespectvolle bejegening.
De toepassing van Matteüs’ parabel pakt de kwestie van Johannes de Doper uit de voorafgaande perikoop (Matt 21:23–27) op. Volgens Jezus gaan de tollenaars en hoeren door hun geloof in Johannes de Doper de overpriesters en oudsten voor in het koninkrijk van God. Jezus suggereert daarmee dat de tollenaars en hoeren door hun geloof gelijk staan aan de eerste zoon (vgl. Johannes’ oproep tot bekering in Matt 3:1–12), terwijl de overpriesters en oudsten net als de tweede zoon aangaande dit geloof slechts de schone schijn ophouden (vgl. Matt 21:25–27). De toepassing wringt echter een beetje, omdat Jezus met de verwijzing naar berouw in de laatste zin (v. 32) suggereert dat de overpriesters en oudsten ook gelijk staan aan de eerste zoon maar nog in het stadium van weigering verkeren.
In Matteüs’ parabel wordt niet verteld hoe de vader reageert op de antwoorden en gedragingen van zijn zoons. Retorisch zou dit ook onverstandig zijn, omdat een reactie van de vader het antwoord op Jezus’ vraag “Wie van de twee heeft de wil van de vader gedaan?” weg zou geven. Zou de vader, net als de man op de vaas hierboven, zijn zoons hebben geslagen? We weten het niet. Een vergelijking met rabbijnse parabels maakt echter duidelijk dat het ongehoorzame gedrag van zoons fikse consequenties kan hebben. In rabbijnse parabels wordt ongehoorzaamheid (en ander onrespectvol gedrag) regelmatig bestraft: Zoons krijgen een standje, krijgen minder vaak hun levensonderhoud, krijgen flinke klappen, worden uit huis gezet of dreigen hun erfenis te verliezen. De zoons brengen het er zelfs niet altijd levend vanaf, zoals de volgende parabel uit de vroeg-rabbijnse Midrasj Sifre Deuteronomium laat zien:
Rabbi Simeon b. Jochai zegt:
Een parabel. Het lijkt op een koning van vlees en bloed die veel zoons en slaven had. Zij werden gevoed en verzorgd door zijn hand en de sleutels van de voorraadkamer waren in zijn hand. Wanneer zij zijn wil deden, opende hij de voorraadkamer zodat zij aten en verzadigd werden. Maar wanneer zij niet zijn wil deden, deed hij de voorraadkamer op slot zodat zij stierven van de honger.
Zo ook Israël. Wanneer zij de wil van de Plaats [= God] doen: “Yhwh zal zijn goede voorraadkamer, de hemel, voor jou openen” (Deut 28:12). Maar wanneer zij niet zijn wil doen, wat zegt het [de Schrift]? “En de toorn van Yhwh zal tegen jullie ontbranden en hij zal de hemel toesluiten en er zal geen regen zijn” (Deut 11:17).
(Sifre Deuteronomium 40)
Deze parabel draait net als Matteüs’ parabel om het doen van de wil van de vader. Waar Matteüs’ parabel echter de nadruk legt op de ontwikkeling in de reactie van de zoons, is voor de parabel uit Sifre Deuteronomium het verband tussen het gedrag van de zoons en slaven en de reactie van de vader van belang. Wanneer de zoons en de slaven gehoorzaam zijn, krijgen ze voldoende te eten, maar anders niet en sterven ze van de honger. Hun lot wordt bepaald door de koning—de vader van de zonen en de heer van de slaven—die de toegang tot de voorraadkamer in handen heeft. Dit verband wordt toegepast op de relatie tussen God en Israël: Afhankelijk van Israëls (on)gehoorzaamheid opent God wel of niet zijn “voorraadkamer,” de hemel.
Hoewel ik hier niet wil suggereren dat wel/niet eten geven een gangbare beloning of straf was in de Oudheid, laat de parabel wel in extreme vorm zien hoezeer kinderen ondergeschikt waren aan de positie van de vader en afhankelijk waren van diens beslissingen. De eerbied voor ouders was zo belangrijk dat de weigering om de wil van de vader te doen grote consequenties had, mogelijk zelfs ultieme consequenties. Zowel nieuwtestamentische als rabbijnse parabels maken gebruik van dit ideaal van eerbied voor ouders, maar leggen elk hun eigen accenten.
Recente reacties