Waar is God? Corona, het theodiceevraagstuk en een barmhartige koning
“Waar is God?,” vraagt een oudere mevrouw zich op het plein bij de Munsterkerk in Roermond af. Het is voor haar onwerkelijk dat er zoveel mensen aan het coronavirus overlijden: “Het gaat niet met één of tien of twintig doden; het gaat met dui-zen-den.” De camera van de EO brengt haar vervolgens al kijkend naar een levensgroot kruis in beeld, als het ware om de vertwijfeling in haar vraag nog ‘s extra aan te zetten. Het klassieke theodiceeprobleem, zoals dat door de mevrouw wordt verwoord in het midden van de coronacrisis, is één van de centrale thema’s in de Paasviering van de EO op 12 april 2020: Hoe valt het bestaan van God te rijmen met het lijden dat door het coronavirus wordt veroorzaakt? De boodschap van de viering is dat de opstanding van Jezus laat zien dat God de mensen niet in de steek laat en dat de dood is overwonnen. Zoals een andere geïnterviewde het mooi verwoordde: “Dat waar je als mens hoopt verliest, of waar het uiterst pijnlijk, moeilijk, heftig is, dat God zegt: ‘En toch!’”
In deze blog wil ik laten zien dat deze mevrouw niet de enige is die worstelt met het theodiceevraagstuk. De rabbijnen worstelen evenzeer met deze vraag. Zij hadden niet alleen te maken met lijden veroorzaakt door ziekte en dood, maar een aantal opstanden van de Joden tegen de Romeinen in de eerste en tweede eeuw g.j. (66–70, 115–117, 132–135) hadden een definitief einde gemaakt aan het Joodse zelfbestuur. De Tempel was verwoest, veel Joden waren gedood of tot slaaf gemaakt, Jeruzalem werd omgevormd tot de Romeinse colonia Aelia Capitolina en sommige Joodse rituelen (besnijdenis) werden tijdelijk verboden. In deze moeilijke omstandigheden rijst ook bij de rabbijnen de vraag: Waar is God?
In onderstaande parabel formuleren de rabbijnen een antwoord op deze prangende vraag. Ze gebruiken Mirjams melaatsheid in de Hebreeuwse Bijbel hiervoor als opstapje. In Numeri 12 bestraft God Mirjam met melaatsheid, omdat zij en haar broer Aäron kritiek leveren op Mozes (vv. 1–2). Wanneer God echter boos wordt en Mirjam met melaatsheid slaat, valt het de rabbijnen op dat God, in zijn manifestatie van de wolk, vertrekt vanboven de ontmoetingstent voordat Mirjam melaats wordt. In v. 10 staat er namelijk: “Nauwelijks had de wolk de tent verlaten of Mirjam werd getroffen door huidvraat, haar huid was wit als sneeuw” (NBV). Het roept bij de rabbijnen de vraag op: Waarom vertrekt God? Waar is hij nu Mirjam wordt bestraft en zij ziek wordt? Net als bij de mevrouw op het Munsterplein is het een ziekte die theodiceevragen oproept. De rabbijnen vertellen vervolgens de volgende parabel:
Een parabel. Waar lijkt de zaak op? Het lijkt op een koning van vlees en bloed die tot een pedagoog zei: “Kastijd mijn zoon! Echter, kastijd hem pas nadat ik weg ben gegaan, want een vader is barmhartig met zijn zoon.” Zijn deze woorden niet een redenering van licht naar zwaar? Als de Plaats (= God) begaan is met de rechtvaardigen ten tijde van zijn boosheid, des te meer ten tijde van zijn welwillendheid! Zoals er is gezegd: “Zo zegt Yhwh: ‘Ten tijde van mijn welwillendheid gaf ik antwoord’” (Jesaja 49:8). (Sifre Numeri 105)
De parabel verhaalt hoe een koning een pedagoog opdraagt om zijn zoon te straffen. In de oudheid waren dergelijke pedagogen slaven of mannen van slavenafkomst die hielpen bij de opvoeding van kinderen van rijke afkomst, in dit geval een koningszoon. De koning vraagt zijn pedagoog te wachten met zijn bestraffing totdat hij is vertrokken, omdat vaders barmhartig zijn met hun zonen. Met het woord “barmhartigheid” (rachamim) roept de koning associaties op met moederliefde; het woord betekent ook “baarmoeder” in het Hebreeuws. De koning impliceert dat hij verwacht te zullen gaan mede-lijden met het lijden dat zijn zoon zal ondervinden door diens bestraffing. De veronderstelling is dat hij dit mede-lijden in daden om zal zetten en dus die bestraffing zal willen gaan beëindigen. Vanuit antiek pedagogisch oogpunt was dit niet verstandig. Door vroegtijdig weg te gaan voorkomt de koning dat hij gehoor zal geven aan zijn barmhartigheid.
Met het beeld van de barmhartige koning werpen de rabbijnen met hun parabel licht op het vroegtijdige vertrek van God bij diens bestraffing van Mirjam. Net als in de Hebreeuwse Bijbel presenteren de rabbijnen Mirjams ziekte als een bestraffing van God, maar ze halen de suggestie onderuit dat Gods vroegtijdige vertrek betekent dat deze bestraffing God koud laat. Integendeel, met de parabel suggereren zij dat haar melaatsheid juist Gods barmhartigheid oproept. Hierdoor zou hij haar melaatsheid willen voorkomen of genezen. Misschien vertrekt God om pedagogische redenen vroegtijdig, maar net als de barmhartige koning is hij nog altijd betrokken bij Mirjam.
Een hoopvol “en toch!” klinkt dus door in deze parabel. In de toepassing bouwen de rabbijnen hierop voort. Deze toepassing bestaat uit een redenering van licht naar zwaar (qal wachomer / a fortiori redenering), een type redenering dat ook voorkomt in nieuwtestamentische parabels (vgl. Matteüs 7:9–11//Lukas 11:11–13). De redenering begint met de stelling dat God begaan is met de rechtvaardigen ten tijde van zijn boosheid. Gods barmhartigheid met Mirjam kunnen we hier als (impliciet) voorbeeld voor zien. Vervolgens beargumenteren de rabbijnen dat, als God begaan is met de rechtvaardigen ten tijde zijn boosheid, dit des te meer geldt als God van goede wil is: Dan zal God zéker met de rechtvaardigen begaan zijn! De rabbijnen staven dit met Jesaja 49:8 waarin God zegt zijn knecht te hebben geantwoord ten tijde van zijn welwillendheid. Het is het begin van Gods aankondiging van Israëls terugkeer naar het land (na de ballingschap in 587/6 v.g.j.). Gods barmhartigheid is belangrijk in deze aankondiging (vv. 10, 13), evenals Gods verzekering dat hij Sion niet heeft vergeten als Sion zich vertwijfeld afvraagt of God haar verlaten en vergeten heeft (vv. 14–15).
Deze Bijbelse belofte van Israëls terugkeer naar het land moet een hoopvolle gedachte voor de rabbijnen zijn geweest ten tijde van de Romeinse overheersing. Door Jesaja 49:8 te citeren versterken zij het hoopvol “en toch!” in de parabel. Misschien hebben de rabbijnen hun eigen politieke situatie vergeleken met Mirjam wier ziekte een straf van God is. Misschien leek God ook voor hen afwezig. Door Gods vroegtijdige vertrek te interpreteren in het licht van Gods barmhartigheid verzekeren de rabbijnen zich dat Gods afwezigheid (of hun ervaring hiervan) in moeitevolle tijden niet betekent dat God zijn volk vergeten is. Ze interpreteren Gods afwezigheid tijdens Mirjams melaatsheid juist als bemoediging dat God begaan blijft met Israël. Dit schept hoop voor betere tijden!
Recente reacties