Voor wie staat de oudste zoon? Een parabel en zijn anti-joodse interpretatiegeschiedenis
De parabel van de verloren zoon (Lukas 15:11-32) is één van Jezus’ bekendste parabels. Het begint met een zoon die zijn erfdeel van zijn vader opvraagt en het in het buitenland besteedt. Vervolgens ontspint zich een narratief dat onder andere verhaalt over de terugkeer van de jongste zoon naar zijn vader, over het feest dat zijn vader vanwege diens terugkomst organiseert, en over de boosheid van de oudste zoon over precies dit feest. Het is een verhaal vol dramatiek dat onder andere Gods vreugde over de ommekeer van zondaars moet toelichten.
Minder bekend is de context waarin deze parabel staat en hoe deze context tot anti-joodse interpretaties heeft geleid. Deze context is een discussie tussen Jezus en twee joodse groepen uit zijn tijd, de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij morren namelijk dat Jezus met zondaars eet (vv. 1-2). Met de parabel van de verloren zoon reageert Jezus op dit gemor en thematiseert hij het in de boosheid van de oudste zoon. Deze zoon is boos omdat zijn vader een vetgemest kalf laat slachten voor het feest vanwege de terugkeer van zijn jongste zoon, terwijl hij zíjn jarenlange gehoorzaamheid zelfs nog nooit eens heeft beloond met een geitenbokje (vv. 29-30). Jezus suggereert hiermee dat de Farizeeën en schriftgeleerden morren vanuit een gevoel van onrechtvaardigheid: Jezus eet wel met zondaars, maar beloont hun gehoorzaamheid niet!
In de interpretatiegeschiedenis van de parabel werd uit deze binnen-joodse discussie tussen Jezus en de Farizeeën en schriftgeleerden vaak een oppositie gecreëerd tussen twee religies. Hierin werd de jongste zoon geïdentificeerd met het christendom en de oudste zoon met het jodendom. De kerkvader Tertullianus (ca. 200) verwijst al naar deze identificatie, hoewel hij haar zelf afwijst:
Zij betrekken namelijk de twee zonen op twee volkeren, de oudste op het Joodse volk, de jongste op het christelijke volk. … Het is mogelijk dat de zoon, als Jood en de oudste, gehoorzaamt omdat hij de eerste in adoptie is, het is mogelijk dat hij de christen de verzoening van God de Vader benijdt … (Over zedigheid 8.3, 4)
Ook later duikt deze identificatie op, tot in de negentiende en twintigste eeuw. Stereotype beelden van de joden en het jodendom hebben in deze interpretatiegeschiedenis een grote rol gespeeld, zoals het aan de joden toegeschreven geloof in werkgerechtigheid.
Tegenwoordig zal een expliciete identificatie van beide zoons met het jodendom en christendom niet vaak meer voorkomen. Sinds de Middeleeuwen is de belangstelling ervoor sterk afgenomen. Toch kunnen we ons afvragen of impliciet bepaalde anti-joodse interpretaties niet nog altijd een rol spelen. Zo heeft de Amerikaanse—en joodse—hoogleraar Amy-Jill Levine in haar recente boek Short Stories by Jesus (2014) verwezen naar het impliciete contrast tussen Jezus en “de Joden” in de hedendaagse uitleg van parabels. Voor de parabel van de verloren zoon geeft ze als voorbeeld dat, wanneer wordt uitgelegd dat God van zondaars houdt, er regelmatig wordt verondersteld dat “de Joden” denken dat God alleen van rechtvaardigen houdt en zondaars hem niets kunnen schelen (p. 20). Eveneens een stereotypering!
Levine heeft een enorm prikkelend boek geschreven waarin ze voor een tiental parabels anti-joodse duidingen aan de kaak stelt en een alternatief biedt. Het biedt stof tot nadenken: Hoe worden wij bepaald door de anti-joodse interpretatiegeschiedenis van de parabels en—belangrijker nog—hoe kunnen we deze anti-joodse vooronderstellingen corrigeren?
Recente reacties